ECLI:NL:HR:2008:BG3447
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- W.F. Groos
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase en de gevolgen voor de strafoplegging
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2008 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1959, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak waarbij hem een taakstraf van 240 uren was opgelegd, subsidiair 120 dagen hechtenis. De advocaat van de verdachte, mr. J. Boksem, had middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal Jörg concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad oordeelde dat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit had tot gevolg dat de opgelegde taakstraf moest worden verminderd. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen met betrekking tot het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis. De taakstraf werd verminderd tot 216 uren en de vervangende hechtenis tot 108 dagen.
De Hoge Raad oordeelde verder dat het eerste middel van de verdachte niet tot cassatie kon leiden, omdat het geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelde. Het tweede middel, dat de overschrijding van de redelijke termijn betrof, werd verworpen omdat de opvatting dat het tijdsverloop tussen het instellen van het beroep en de betekening van de aanzegging zelfstandige betekenis zou hebben, onjuist werd geacht. De uitspraak van de Hoge Raad werd gedaan door vice-president F.H. Koster, samen met raadsheren J.P. Balkema en W.F. Groos, en werd uitgesproken in aanwezigheid van waarnemend griffier J.D.M. Hart.