ECLI:NL:HR:2008:BG2858

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02564/06 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling wegens overtreding van de Wet goederenvervoer over de weg

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2008 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Groningen. De aanvrager, die in 2005 was veroordeeld tot een geldboete van € 1.800,- wegens overtreding van de Wet goederenvervoer over de weg, stelde dat zijn eerdere bekennende verklaring onwaar was. Hij voerde aan dat hij deze verklaring had afgelegd om snel zijn inbeslaggenomen voertuigen terug te krijgen, omdat zijn bedrijf in financiële problemen verkeerde. De Hoge Raad oordeelde dat de aanvrager bij zijn aanvraag aannemelijk moest maken waarom hij op zijn eerdere verklaring terugkwam. De door hem opgegeven redenen werden als onvoldoende onderbouwd beschouwd, waardoor de Hoge Raad geen aanleiding zag om aan te nemen dat de eerdere verklaringen onjuist waren.

De Hoge Raad benadrukte dat voor een herziening op basis van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering, er sprake moet zijn van nieuwe feiten of omstandigheden die niet eerder bekend waren en die een ernstig vermoeden wekken dat het onderzoek anders zou zijn verlopen. De aanvrager had niet aangetoond dat de omstandigheden die hij aanvoerde, voldoende waren om tot een andere uitkomst te komen. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvraag tot herziening ongegrond was en wees deze af. Dit arrest bevestigt de noodzaak voor aanvragers om substantiële en overtuigende argumenten te presenteren bij een verzoek tot herziening van een veroordeling.

Uitspraak

4 november 2008
Strafkamer
nr. 02564/06 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
Op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan bij verstek gewezen vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Groningen van 23 mei 2005, nummer 18/035517-04, ingediend door mr. L.S. Slinkman, advocaat te Hoogezand, namens:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Economische Politierechter heeft de aanvrager ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens de Wet goederenvervoer over de weg" veroordeeld tot een geldboete van € 1.800,-, subsidiair 36 dagen hechtenis.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij in de gemeente Woerden, in elk geval in Nederland, op 15 september 2004, over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, het Rietveld, beroepsvervoer of eigen vervoer heeft verricht met een bedrijfsauto - motorrijtuig met aanhangwagen - gekentekend [00-AA-BB], ten aanzien waarvan in strijd werd gehandeld met artikel 5.1.2 in verbinding met artikel 5.18.18 van het Voertuigreglement, aangezien de totale massa van die aanhangwagen (te weten 2580 kilogram) de toegestane massa volgens het kentekenbewijs (te weten 1100 kilgram) met 1480 kilogram of daaromtrent werd overschreden.
3.3. In de aanvrage wordt aangevoerd dat het onderzoek van de zaak destijds niet tot een veroordeling zou hebben geleid, althans tot de toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling, indien aan de Economische Politierechter toen bekend was geweest dat de door de aanvrager tegenover de politie afgelegde bekennende verklaring onwaar was, welke onwaarheid zijn toenmalige medewerker zou kunnen bevestigen. Volgens de aanvrage heeft de aanvrager destijds die verklaring afgelegd teneinde zo spoedig mogelijk de inbeslaggenomen voertuigen terug te krijgen, omdat zijn bedrijf toen in ernstige financiële problemen verkeerde. Bij de aanvrage is enkel een schrijven gevoegd van de coördinator van een begeleid wonenproject genaamd [A], waar de aanvrager ten tijde van de indiening van de aanvrage verbleef. Daarin is toegelicht welke gevolgen de executie van de opgelegde straf voor hem zouden hebben.
3.4. Een aanvrager die op een eerder afgelegde verklaring terugkomt, dient bij zijn aanvrage aannemelijk te maken dat en waarom hij op de desbetreffende verklaring terugkomt.
De door de aanvrager opgegeven redenen als hier bedoeld leveren geen grond op om aan te nemen dat zijn eerdere verklaringen onjuist zijn geweest, aangezien die redenen onvoldoende ondersteund en aannemelijk zijn.
3.5. Voor zover in de aanvrage wordt gesteld dat het aangevoerde zou hebben geleid tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling, wordt daarmee kennelijk gedoeld op de oplegging van een minder zware straf. Onder een minder zware strafbepaling in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2º, Sv moet echter worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een minder zware sanctie.
3.6. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 4 november 2008.