ECLI:NL:HR:2008:BF8845

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10228 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak inzake de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de proceskostenvergoeding aan de benadeelde partij. De betrokkenen waren eerder door de rechtbank te Arnhem veroordeeld voor diefstal met geweld, waarbij de benadeelde partij proceskosten had gemaakt die door de rechtbank waren toegewezen. Het Hof had echter verzuimd deze proceskosten in mindering te brengen bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, wat in strijd is met artikel 36e, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Hof de aan de benadeelde partij toegewezen proceskosten ten bedrage van € 1.450,00 niet in mindering had gebracht bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad heeft het bestreden arrest vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft de betalingsverplichting vastgesteld op € 40.265,00 en het beroep voor het overige verworpen.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een correcte berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij ook de proceskosten van de benadeelde partij in aanmerking moeten worden genomen. Dit arrest heeft implicaties voor toekomstige zaken waarin de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde is, en bevestigt de noodzaak voor rechters om zorgvuldig om te gaan met de berekening van schadevergoedingen en proceskosten.

Uitspraak

9 december 2008
Strafkamer
nr. 07/10228 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 7 december 2006, nummer 21/006141-05, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen doch uitsluitend wat betreft de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting, de betalingsverplichting zal vaststellen op € 40.265,00 en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat niet de aan de benadeelde partij in rechte toegekende vordering, voor zover deze de proceskosten betreft, in mindering heeft gebracht.
2.2. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van 23 november 2005 (parketnummer 05-910045-05) terzake van diefstal vergezeld van geweld of bedreiging met geweld, gepleegd met het oogmerk die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit gepleegd wordt door twee of meer verenigde personen, veroordeeld tot straf. Ook [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn voor betrokkenheid bij dit feit veroordeeld.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van EUR 41.715,00 (eenenveertigduizendzevenhonderdvijftien).
Het hof berekent dit voordeel als volgt.
Uit de door aangeefster overhandigde afschriften van "Spar-Auszahlung" blijkt dat er op 19 augustus 2003 door de bank in Kleve aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in totaal een geldbedrag van EUR 226.342,00 is uitbetaald. Aangeefster verklaarde dat zij het gehele geldbedrag in de kluis had gelegd en nadien geen geld meer uit de kluis had gehaald. Het geld had volgens aangeefster in bruine enveloppen gezeten, zoals zij het van de bank had ontvangen. Medeveroordeelde [betrokkene 1] verklaarde eveneens dat het geld in bruine enveloppen verpakt was geweest. Aangeefster houdt er een zeer zuinige levensstijl op na. Bovendien wijken de door de veroordeelde en medeveroordeelden opgegeven bedragen in totaal niet veel af van bovenstaand bedrag. Op grond van bovenstaande gaat het hof ervan uit dat in de kluis een bedrag heeft gezeten van EUR 226.342,00.
Veroordeelden verklaren het geld door drieën te hebben gedeeld. Derhalve hebben veroordeelden [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene] ieder een geldbedrag van EUR 75.447,00 ontvangen. [Betrokkene] en [betrokkene 1] hebben vervolgens ieder EUR 5.000,00 aan [betrokkene 5] gegeven voor zijn aandeel in het feit en hebben aldus EUR 70.447,00 overgehouden.
In de strafzaak is tegen de veroordeelden [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene] en [betrokkene 5] de vordering van de benadeelde partij (deels) toegewezen tot een bedrag van EUR 101.198,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het wetboek van strafrecht tot het voornoemde bedrag, subsidiair 365 dagen hechtenis. Een vijfde verdachte, D. van den Wardt, is vrijgesproken. Van de toegewezen vordering bestaat EUR 5.000,00 uit immateriële schadevergoeding. Op grond van artikel 36e lid 6 houdt het hof rekening met deze in rechte aan de benadeelde partij toegekende vordering met uitzondering van het immateriële gedeelte ad EUR 5.000,00, derhalve met een vordering ten bedrage van EUR 96.198,00.
Echter na integrale betaling van de toegekende vordering zou veroordeelde een regresrecht hebben op de medeschuldenaars, hetgeen met zich brengt dat de toegewezen vordering slechts ten dele op het voordeel in mindering dient te worden gebracht.
Veroordeelden moeten op grond van artikel 6:166 BW onderling in gelijke delen in de schadevergoeding bijdragen, tenzij in de omstandigheden van het geval de billijkheid een andere verdeling vordert. Het hof is van oordeel dat, gelet op de billijkheid, op het toegewezen materiële gedeelte van de schadevergoeding ad EUR 96.198,00, het deel voor veroordeelde [betrokkene 5], EUR 10.000,00, in mindering moet worden gebracht.
Resteert een bedrag van EUR 86.198,00, welk bedrag verdeeld dient te worden over de drie veroordeelden wat resulteert in een bedrag van EUR 28.732,00 per persoon.
Resumerend komt dit op een door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel van EUR 41.715,00 (EUR 70.447,00 minus EUR 28.732,00)."
2.3. In de - onherroepelijk vaststaande - uitspraak in de hoofdzaak heeft de Rechtbank te Arnhem de betrokkene onder meer veroordeeld tot vergoeding van de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.450,00. Het Hof heeft - in strijd met art. 36e, zesde lid, Sr - verzuimd deze kosten bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering te brengen. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal zelf 's Hofs verzuim herstellen door alsnog de aan de benadeelde partij toegewezen proceskosten in mindering te brengen.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 40.265,00 bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 december 2008.