ECLI:NL:HR:2008:BF6721

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12322 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling wegens diefstal door twee of meer verenigde personen met betrekking tot de betrouwbaarheid van geuridentificatieproeven

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 2008 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle. De aanvrager, die in 2003 was veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen, stelde dat zijn bekennende verklaringen waren afgelegd naar aanleiding van een onregelmatige geuridentificatieproef. De aanvrager betoogde dat, indien de rechter op de hoogte was geweest van de onregelmatigheden rondom deze geurproef, hij niet tot een veroordeling zou zijn gekomen. De Hoge Raad oordeelde echter dat de geurproef pas na de bekentenis was uitgevoerd, waardoor de stelling van de aanvrager niet opging. De Hoge Raad concludeerde dat er geen ernstig vermoeden bestond dat de Politierechter de aanvrager zou hebben vrijgesproken als de onregelmatigheden bekend waren geweest.

De Hoge Raad heeft de aanvraag tot herziening afgewezen, omdat de aanvrager niet had aangetoond dat de onregelmatigheden van invloed waren op de veroordeling. De uitspraak van de Politierechter, die de aanvrager had veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, bleef daarmee in stand. De zaak benadrukt het belang van de betrouwbaarheid van bewijs in strafzaken, en de voorwaarden waaronder herziening van een vonnis kan plaatsvinden. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken al aangegeven dat geuridentificatieproeven in bepaalde gevallen als onbetrouwbaar kunnen worden beschouwd, maar in dit geval was er onvoldoende bewijs dat de uitkomst van de geurproef de veroordeling had beïnvloed.

Uitspraak

7 oktober 2008
Strafkamer
nr. 07/12322 Hs
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 27 januari 2003, nummer 07/460195-02, ingediend door:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats], namens wie de aanvrage nadien is aangevuld door mr. F.H.J. van Gaal, advocaat te Wijchen.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening en de aanvulling daarop zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2.2. De (aanvullende) aanvrage berust kennelijk op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
De Hoge Raad vat het in de aanvragen aangevoerde aldus op dat volgens de aanvrager zijn zaak destijds niet tot een veroordeling zou hebben geleid, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. Achtergrond van de aanvrage
In de aanvrage wordt melding gemaakt van een brief van 23 april 2007 van het openbaar ministerie gericht aan de aanvrager. In dergelijke brieven is, naar de Hoge Raad ambtshalve bekend, de geadresseerde een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. De onderhavige aanvrage is kennelijk naar aanleiding van zo'n mededeling ingediend.
4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
4.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789).
4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
4.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft de veroordeling van de aanvrager ter zake van diefstal door twee of meer verenigde personen uit een woning, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels, gepleegd op 30 september 2001 te Zwolle.
5.2. De Politierechter heeft volstaan met een "Aantekening mondeling vonnis". Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, blijkt dat de aanvrager tegenover de politie in zijn gedetailleerde verklaringen van 26 en 27 maart 2002 deze woninginbraak heeft bekend. Voorts blijkt daaruit dat in het kader van het opsporingsonderzoek naar deze inbraak een geuridentificatieproef is uitgevoerd op 28 maart 2002, waarbij een geurovereenkomst is vastgesteld tussen een in de desbetreffende woning aangetroffen mes en door de aanvrager vastgehouden geurdragers. (Proces-verbaal van verhoor, doorgenummerde dossierpagina's 116-124 en proces-verbaal van de geuridentificatieproef, doorgenummerde dossierpagina's 72-78).
De onderhavige aanvrage steunt blijkens de aanvulling op de stelling dat de aanvrager zijn bekennende verklaringen heeft afgelegd naar aanleiding van het resultaat van de onregelmatige geuridentificatieproef. Daaraan wordt kennelijk de gevolgtrekking verbonden dat die verklaringen daarom van het bewijs moeten worden uitgesloten. Wat van de juistheid van deze gevolgtrekking ook zij, de stelling waarop de aanvrage berust gaat niet op, omdat de geuridentificatieproef pas na de bekentenis van de aanvrager is uitgevoerd.
Dit betekent dat het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval zich in deze zaak niet voordoet, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Politierechter de aanvrager van de tenlastegelegde feiten zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 7 oktober 2008.