ECLI:NL:HR:2008:BF5076

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10436
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • J.P. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. Het Openbaar Ministerie had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Alkmaar, waarin de verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 365 dagen, waarvan 191 voorwaardelijk, en een werkstraf van 240 uur. Het Hof had het Openbaar Ministerie echter niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, omdat het van mening was dat het OM geen rechtens te respecteren belang meer had bij de voortzetting van het appel. Dit oordeel was gebaseerd op de omstandigheid dat het OM bereid was te berusten in de uitspraak van de rechtbank, mits de verdachte zijn hoger beroep in een samenhangende ontnemingszaak zou intrekken. De verdachte weigerde deze voorwaarde, wat leidde tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof deze niet-ontvankelijkverklaring ontoereikend had gemotiveerd. De enkele bereidheid van het OM om te berusten in de uitspraak van de rechtbank, onder de voorwaarde dat de verdachte zijn hoger beroep introk, was onvoldoende om aan te nemen dat het belang van het OM bij het hoger beroep was komen te vervallen. De Hoge Raad vernietigde daarom de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht en afgedaan.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in hoger beroep, en bevestigt dat het OM ook na het instellen van hoger beroep een rechtens te respecteren belang moet hebben bij de voortzetting van dat beroep.

Uitspraak

2 december 2008
Strafkamer
nr. 07/10436
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 juni 2007, nummer 23/006591-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd niet-ontvankelijk heeft verklaard in het ingestelde hoger beroep.
2.2. Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"De ontvankelijkheid van de officier van justitie in het ingestelde hoger beroep in de strafzaak onder parketnummer 14.010531-04
1.1. De verdachte is bij vonnis van de rechtbank Alkmaar van 29 november 2005 ten aanzien van het onder 2 subsidiair, 3 subsidiair, 4, 5, 6 en 7 subsidiair veroordeeld tot een gevangenisstraf van 365 dagen waarvan 191 voorwaardelijk, met aftrek en met oplegging van een werkstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis.
1.2. Zoals blijkt uit de akte rechtsmiddel heeft de officier van justitie op 12 december 2005 hoger beroep ingesteld tegen "het eindvonnis van 28 november 2005" (het hof begrijpt: 29 november 2005). Blijkens de akte rechtsmiddel is het hoger beroep van de officier van justitie tegen het vonnis a quo onbeperkt ingesteld.
(...)
2.1. Bij de stukken bevindt zich tevens een notitie die het opschrift draagt:
"Appelmemorie bij het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 29 november 2005 inzake [verdachte]", ingekomen ter strafgriffie van de rechtbank Alkmaar op 7 maart 2006. Deze appelmemorie houdt in - voor zover van belang - dat de officier van justitie zich met dat vonnis niet kan verenigen voor wat betreft:
- de door de rechtbank ten aanzien van het onder 3 primair tenlastegelegde gegeven vrijspraak;
- de door de rechtbank opgelegde straf.
3. Desgevraagd door de voorzitter naar de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de officier van justitie heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard:
3.1. Anders dan in de appelmemorie staat vermeld, is het openbaar ministerie bereid zich neer te leggen bij het vonnis waarvan beroep in deze strafzaak, zowel wat betreft de beslissingen tot bewezenverklaring, inclusief het onder 3 subsidiair bewezengeachte, als de opgelegde straf. Hierin heb ik aanleiding gezien om, voorafgaande aan de terechtzitting van heden, overleg te plegen met de raadsman of het hoger beroep in de strafzaak moest worden doorgezet.
3.2. Dit overleg heeft niet tot resultaat geleid, omdat het Openbaar Ministerie aan zijn aanbod het hoger beroep in de strafzaak in te trekken, de voorwaarde had verbonden dat verdachte zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 20 maart 2007 in de ontnemingszaak met nummer 14.010531-04, behorende bij de onderhavige strafzaak met hetzelfde parketnummer, intrekt. Bij dit ontnemingsvonnis is aan de verdachte de verplichting opgelegd aan de Staat te betalen een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 364.310, -. De officier van justitie had een veel hoger bedrag gevorderd, te weten een geldbedrag van ruim € 800.000, -. Tegen het vonnis van de rechtbank in de ontnemingszaak zijn zowel de verdachte als de officier van justitie in hoger beroep gekomen. Het Openbaar Ministerie wil slechts afzien van hoger beroep in de strafzaak en "zijn verlies in de strafzaak nemen", als verdachte afziet van hoger beroep in de ontnemingszaak. Nu verdachte aan die voorwaarde niet wil voldoen, heeft het Openbaar Ministerie zijn hoger beroep in de strafzaak niet ingetrokken en wenst het dit thans te handhaven. Het Openbaar Ministerie acht zich bij deze stand van zaken ontvankelijk in het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep.
4. De verdachte heeft desgevraagd verklaard dat hij aanvankelijk wenste te berusten in het vonnis waarvan beroep, doch dat hij hoger beroep heeft ingesteld nadat hij had begrepen dat het Openbaar Ministerie hoger beroep had ingesteld; in geval het Openbaar Ministerie het hoger beroep zou hebben ingetrokken, zou hij het door hem ingestelde beroep eveneens hebben ingetrokken. Voorts verklaarde de verdachte dat hij zijn hoger beroep in de ontnemingszaak niet wil intrekken omdat hij daarin een groot financieel belang heeft.
5. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
5.1 Voorop gesteld moet worden dat geen rechtsregel zich er tegen verzet dat voorafgaande aan de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep - indien en voor zover daarvoor aanleiding is - overleg wordt gevoerd door het openbaar ministerie en de verdediging over de vraag of het ingestelde hoger beroep tegen een vonnis a quo wordt gehandhaafd of wordt ingetrokken.
5.2. Zowel het Openbaar Ministerie als de verdachte kan voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep aan een dergelijk overleg de consequentie verbinden het door hem ingestelde hoger beroep (deels) in te trekken (artikel 453 van het Wetboek van Strafvordering). Indien de wens tot intrekking eerst tot uitdrukking wordt gebracht na de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep, kan het hof betrokkene onder omstandigheden - wegens het ontbreken van enig belang bij handhaving van het door hem ingestelde hoger beroep - (deels) niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
5.3. In het onderhavige geval is van de zijde van het Openbaar Ministerie naar voren gebracht (a) dat het bij nader inzien bereid is te berusten in het vonnis van de rechtbank en (b) dat de enige reden waarom niet tot intrekking van het ingestelde rechtsmiddel is overgegaan gelegen is in de omstandigheid dat de verdachte zijnerzijds niet bereid bleek tot intrekking van het door hem in de (annexe) ontnemingzaak ingestelde hoger beroep.
5.4. Waar in de onderhavige strafzaak het handhaven van het appel van het Openbaar Ministerie blijkbaar uitsluitend is gebaseerd op verdachtes proceshouding in de ontnemingszaak, terwijl niet is aangegeven, noch valt in te zien hoe de uitkomst van de onderhavige strafzaak daardoor beïnvloed kan worden, is het hof van oordeel dat het Openbaar Ministerie thans blijkbaar geen rechtens te respecteren belang heeft bij voortzetting van het appel. De omstandigheid dat blijkens de akte rechtsmiddel onbeperkt appel is ingesteld doet hieraan niet af.
5.5. Bij deze stand van zaken zal het Openbaar Ministerie, nu het belang van een goede strafvordering hierdoor ook overigens niet wordt geschaad, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn hoger beroep.
6. Nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op ondubbelzinnige wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij wenst te berusten in het vonnis waarvan beroep, brengt een redelijke, met de eisen van een goede procesorde verenigbare, wetstoepassing in een geval als het onderhavige met zich dat de verdachte eveneens, zonder onderzoek van de zaak niet-ontvankelijk wordt verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.
7. Door deze beslissingen worden noch de redelijke belangen van de verdachte noch die van het Openbaar Ministerie, noch andere -redelijke- belangen van strafvordering geschaad. Een zodanig redelijk belang acht het hof in het bijzonder ook niet gelegen in de mogelijkheid dat het ambtshalve op voorhand reeds tot een ander oordeel zou kunnen komen dan dat van de rechtbank in eerste aanleg, bij wier oordeel de verdachte en zijn raadsman, evenals de advocaat-generaal zich kennelijk hebben neergelegd. In zoverre dient het onderhavige geval, waarin door het hof nog geen enkel onderzoek ten gronde is gedaan, op een lijn te worden gesteld met dat waarin hoger beroep is ingesteld dat vóór het uitroepen van de zaak ter terechtzitting van het hof wordt ingetrokken."
2.3. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. Tegen het door de Rechtbank gewezen vonnis is zowel door de Officier van Justitie als door de verdachte hoger beroep ingesteld. De Officier van Justitie heeft in zijn appelmemorie aangegeven dat het beroep met name was gericht tegen de vrijspraak van het aan de verdachte onder 3 primair tenlastegelegde feit alsmede de strafoplegging. Voor de aanvang van de terechtzitting in hoger beroep heeft overleg plaatsgehad tussen de Advocaat-Generaal bij het Hof en de raadsman van de verdachte over het al dan niet doorzetten van het hoger beroep. In dat overleg heeft de Advocaat-Generaal zich bereid getoond tot intrekking van het door het Openbaar Ministerie ingestelde hoger beroep op voorwaarde dat de verdachte zijn hoger beroep in de samenhangende ontnemingszaak zou intrekken. Toen de verdachte niet bereid bleek aan die voorwaarde te voldoen, is het door de Officier van Justitie ingestelde hoger beroep gehandhaafd.
2.4. In de overwegingen van het Hof ligt als zijn niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat het Openbaar Ministerie ten tijde van het instellen van het hoger beroep belang had bij het aanwenden van dit rechtsmiddel. Het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ten tijde van de behandeling van de zaak in hoger beroep geen rechtens te respecteren belang meer had bij "voortzetting van het appel", is ontoereikend gemotiveerd. Immers, de enkele omstandigheid dat het Openbaar Ministerie zich bereid heeft verklaard onder voormelde voorwaarde te berusten in de uitspraak van de Rechtbank, aan welke voorwaarde de verdachte niet wenste te voldoen, is onvoldoende om te kunnen aannemen dat het belang van het Openbaar Ministerie bij het ingestelde hoger beroep is komen te vervallen.
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak - ook wat betreft de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in diens hoger beroep - niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, de vice-president A.J.A. van Dorst, en de raadsheer J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 2 december 2008.