2 december 2008
Strafkamer
S 07/10119 H
Hoge Raad der Nederlanden
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 7 december 2006, nummer 10/643624-06, ingediend door mr. P.A.J. Mulders, advocaat te Groningen namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], te dezen domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van 1. en 2. "voortgezette handeling van: valsheid in geschrift, en opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht als ware het echt en onvervalst" en 3. "opzetheling", gepleegd op respectievelijk 9 en 10 november 2006 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De bewezenverklaarde gedragingen betreffen - kort gezegd - het vervalsen van een ov-studentenkaart, het gebruik maken van dat valse geschrift en het voorhanden hebben van dat geschrift, terwijl de aanvrager bij het voorhanden krijgen daarvan wist dat het van diefstal afkomstig was.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager beroept zich op persoonsverwisseling.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren.
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1. De aantekening van het mondeling vonnis houdt onder meer in dat het onder 2 bewezenverklaarde feit is gepleegd op 10 november 2006. De Politierechter heeft recht gedaan op processen-verbaal van de politie die, voor zover hier van belang, inhouden dat op 10 november 2006 omstreeks 00.23 uur in de tram te Rotterdam een persoon is aangehouden die gebruik maakte van een vervalst vervoerbewijs en dat die persoon is overgedragen aan de politie. Uit het proces-verbaal van verhoor blijkt dat de aangehouden persoon op 10 november 2006 te 08.35 uur als verdachte op het politiebureau, Doelwater 5 te Rotterdam is gehoord.
4.2.1. Als bijlagen zijn bij de aanvrage gevoegd, voor zover hier van belang:
(i) een verklaring van [A] BV, ondertekend door [betrokkene 1], Personeel & Organisatie, inhoudende dat de aanvrager op 9 en 10 november 2006 werkzaamheden heeft verricht op het kantoor te Delfzijl van 08.30 uur tot 12.30 uur;
(ii) een handgeschreven en ondertekende brief van 29 maart 2007 inhoudende, voor zover hier van belang:
"Mijn naam: is [naam] [geboortedatum] ik heb gedaan bij de trem in Roffa in ik heb gezeg bij de poeittie zeg dit naan van mij neef in toen ben ik vrij gekomen 1 dag geslaap daar hij is mij famiel".
4.2.2. Bij de stukken bevindt zich, voor zover hier van belang, een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, van 8 november 2006 tot 1 maart 2007, die is ondertekend door de aanvrager en door [betrokkene 2], directeur van werkgever [A] BV.
4.3. De inhoud van de hiervoor onder 4.2 genoemde geschriften geeft steun aan de stelling waarop de aanvrage berust, te weten dat de aanvrager niet degene is geweest die op 10 november 2006 in de tram te Rotterdam is aangehouden en is overgedragen aan de politie en dat sprake is geweest van persoonsverwisseling.
4.4. Een en ander levert het ernstig vermoeden op dat de Politierechter, ware deze met de evenvermelde feiten en omstandigheden bekend geweest, de aanvrager van het hem tenlastegelegde zou hebben vrijgesproken.
Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage gegrond is en als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 7 december 2006;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 2 december 2008.