ECLI:NL:HR:2008:BF3712

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12830 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van eerdere veroordelingen in verkeerszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2008 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van eerdere veroordelingen van de aanvrager, die in kracht van gewijsde zijn gegaan. De aanvrager was eerder veroordeeld door het Gerechtshof te Arnhem voor overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994. De eerste veroordeling betrof een geldboete van € 450,- en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen, terwijl de tweede veroordeling leidde tot een taakstraf van 40 uren en een ontzegging van twee maanden. De aanvrage tot herziening werd ingediend door de aanvrager, bijgestaan door zijn raadsvrouwe, mr. S.M. Milani.

De Hoge Raad oordeelde dat de aanvrage niet-ontvankelijk was op diverse gronden. De aanvrager had geen voldoende bewijsmiddelen overgelegd die de herziening konden onderbouwen, zoals vereist door de artikelen 459 en 460 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad benadrukte dat voor een herziening enkel omstandigheden van feitelijke aard in aanmerking komen die niet eerder aan de orde zijn geweest en die een ernstig vermoeden wekken dat, indien deze bekend waren geweest, het onderzoek tot een andere uitkomst zou hebben geleid.

De Hoge Raad verwierp ook de argumenten van de raadsvrouwe, die stelde dat eerdere afwijzingen van herzieningsaanvragen niet correct waren beoordeeld. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvrage niet voldeed aan de vereisten en verklaarde deze derhalve niet-ontvankelijk. Dit arrest bevestigt de strikte eisen die aan herzieningsaanvragen worden gesteld en onderstreept het belang van voldoende bewijsvoering in dergelijke procedures.

Uitspraak

30 september 2008
Strafkamer
nr. 07/12830 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van
a. een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 21 maart 2002, nummer 21/002150-01, alsmede
b. een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 2 december 2003, nummer 21/002849-02 ingediend door:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats], welke aanvrage is aangevuld door zijn raadsvrouwe mr. S.M. Milani, advocaat te Lelystad.
1. De uitspraken waarvan herziening is gevraagd
Bij het hiervoor onder a. bedoelde arrest heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle, zitting houdende te Lelystad, van 2 oktober 2001 - de aanvrager ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 450,-, subsidiair negen dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Bij het hiervoor onder b. bedoelde arrest heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 7 oktober 2002 - de aanvrager ter zake van 1, 2 en 3, telkens opleverend "overtreding van artikel 9, zesde lid, Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met voor 1, 2 en 3 telkens de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van twee maanden.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. Bij arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2007, nr. 01925/05 H is een eerdere aanvrage tot herziening van de voormelde uitspraken van het Gerechtshof te Arnhem afgewezen. Voor zover de onderhavige aanvrage steunt op gronden die in genoemd arrest van 15 mei 2007 ongenoegzaam zijn geoordeeld, kan zij niet worden ontvangen.
3.3.1. Door de raadsvrouwe is een brief van de Stichting CIS van 30 oktober 2007 alsmede een brief van de RDW van 25 oktober 2005 overgelegd.
3.3.2. Wat betreft 's Hofs arresten onder a. en b. wordt door de raadsvrouwe aangevoerd dat de inhoud van de hiervoor weergegeven brieven niet te rijmen is met de brief van het Arrondissementsparket Zwolle-Lelystad van 30 mei 2006, die in het kader van de vorige herzieningsprocedure in het geding is gebracht en waarop de afwijzing van de herzieningsaanvrage bij genoemd arrest van 15 mei 2007 is gebaseerd.
3.3.3. De stelling dat de afwijzing van de eerdere herzieningsaanvrage is gebaseerd op de genoemde brief berust op een verkeerde lezing van het arrest. Hetgeen door de raadsvrouwe is aangevoerd kan derhalve niet worden aangemerkt als een beroep op omstandigheden als hiervoor onder 3.1 vermeld. De aanvrage kan daarom in zoverre, gelet op de art. 459 en 460 Sv, niet worden ontvangen.
3.4.1. Door de aanvrager is met betrekking tot het onder a. bedoelde arrest aangevoerd dat hij in de maanden voorafgaand aan het vonnis van de Politierechter van 2 oktober 2001 meerdere malen ten onrechte is staandegehouden door de politie doordat als gevolg van een omissie van het Arrondissementsparket Zwolle-Lelystad zijn rijbewijs in de periode van 24 juli 2001 tot en met 7 mei 2002 ten onrechte als ingehouden geregistreerd heeft gestaan.
3.4.2. De aanvrage berust op de stelling dat, ware het Hof daarmee bekend geweest, dit zou hebben geleid tot de oplegging van een lagere straf, doch miskent dat onder "eene minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
3.5.1. Door de aanvrager is ten aanzien van het onder b. bedoelde arrest aangevoerd dat hij ten onrechte is veroordeeld voor de overtreding van art. 9, zesde lid, Wegenverkeerswet 1994 op 5 november 2001, aangezien hij ten tijde van het bewezenverklaarde in het gerechtsgebouw van de Rechtbank te Amsterdam was.
3.5.2. Art. 459 Sv schrijft voor dat de aanvrage tot herziening een opgave dient te bevatten van de bewijsmiddelen waaruit kan blijken van de hiervoor onder 3.1 bedoelde omstandigheid.
3.5.3. De aanvrage bevat niet zo een bewijsmiddel.
De aanvrage kan in zoverre, gelet op het bepaalde in de art. 459 en 460 Sv, niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 30 september 2008.