ECLI:NL:HR:2008:BF3702

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12819 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling wegens bedreiging met zware mishandeling en wapenbezit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2008 uitspraak gedaan over een herzieningsverzoek van een veroordeling van de aanvrager, die was veroordeeld door de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle op 7 mei 2004. De aanvrager was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, voor onder andere bedreiging met zware mishandeling en wapenbezit. De aanvrager stelde dat de veroordeling herzien moest worden op basis van nieuwe informatie over de betrouwbaarheid van geuridentificatieproeven die in zijn zaak waren uitgevoerd. De Hoge Raad oordeelde dat, ook zonder de resultaten van de geuridentificatieproef, voldoende bewijs aanwezig was om de aanvrager te veroordelen voor de bewezenverklaarde feiten. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van een ernstig vermoeden dat de Politierechter de aanvrager zou hebben vrijgesproken als de onregelmatigheden met de geuridentificatieproef bekend waren geweest. De aanvrage tot herziening werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

30 september 2008
Strafkamer
nr. 07/12819 Hs
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 7 mei 2004, nummer 07/280056-04, ingediend door mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van:
1. "bedreiging met zware mishandeling";
2. "bedreiging met zware mishandeling";
4. "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie";
5. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht";
6. "handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie",
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet tot een veroordeling zou hebben geleid indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van juni 2007 van het Arrondissementsparket Zwolle-Lelystad gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
4.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789).
4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
4.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft een veroordeling van de aanvrager ter zake van onder meer de bedreiging met zware mishandeling van [slachtoffer 1] op 19 januari 2004 te Almere, waarbij hij een op een (hand)vuurwapen gelijkend voorwerp op [slachtoffer 1] heeft gericht gehouden (feit 1) en het op 19 januari 2004 te Almere voorhanden hebben van een nabootsing van een (hand)vuurwapen, merk AVC, model no 38 (feit 4).
5.2. De Politierechter heeft volstaan met een "Aantekening mondeling vonnis". Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter.
5.3. Uit de inhoud van de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat het resultaat van de geuridentificatieproef geen verband houdt met het bewijs van de onder 2, 5 en 6 tenlastegelegde feiten. Dit betekent dat het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval zich ten aanzien van deze feiten niet voordoet, zodat in zoverre geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Politierechter de aanvrager van die feiten zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is dus in zoverre kennelijk ongegrond.
5.4.1. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het onder 1 en onder 4 tenlastegelegde - zakelijk weergegeven - het volgende worden afgeleid.
(i) Aangever [slachtoffer 1] heeft het volgende verklaard. Op 19 januari 2004 omstreeks 18.15 uur ging de deurbel van zijn woning te [plaats]. Hij hoorde direct hierop de stem van de aanvrager, de ex-man van [betrokkene 1], die de dochter is van zijn echtgenote. Hij zag dat de aanvrager zijn vrouw de woonkamer induwde en hierna zelf de woonkamer inliep. Zijn vrouw zei dat hij de politie moest bellen. Tijdens het indrukken van de toetsen op de telefoon zag hij dat de aanvrager met zijn linkerhand naar zijn broekriem bewoog en een zwart voorwerp vastpakte. Het zwarte voorwerp was gelijkend op een handvuurwapen. De aanvrager bracht het handvuurwapen in zijn richting en zei: "Te laat", waarmee de aanvrager kennelijk bedoelde dat de aangever geen tijd meer had om de politie te bellen. (Proces-verbaal van aangifte, nummer 2004004209-1, p. 1-5).
(ii) Aangeefster [betrokkene 2] is getrouwd met [slachtoffer 1] en was op 19 januari 2004 aanwezig in de woning te [plaats], toen de aanvrager binnenkwam en haar man bedreigde met een pistool. Het pistool was zwart van kleur en het handvat leek op een handvat van het pistool dat de verbalisant in zijn holster had zitten. (Proces-verbaal van aangifte, nummer 2004004209-2, p. 1-3).
(iii) Naar aanleiding van de aanhouding van de aanvrager op 30 januari 2004 heeft op die datum een doorzoeking van de woning van [betrokkene 3], de moeder van de aanvrager, plaatsgevonden. In de kast van de centrale verwarming, bovenop de cv-ketel, werd een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aangetroffen, dat in een doek was gewikkeld. De doek en het vuurwapen werden in beslag genomen en veilig gesteld ten behoeve van geurafname. (Proces-verbaal van doorzoeking, nummer 2004004209-5, p. 1-2). Het inbeslaggenomen voorwerp is een met merk, model en soort aangeduide nabootsing van een wapen, namelijk een A.V.C., model no. 38 (Proces-verbaal, nummer 2004004209-6, p. 1-3).
(iv) [Betrokkene 3] heeft verklaard dat zij het op een vuurwapen gelijkend voorwerp, dat in haar woning is gevonden, nooit eerder heeft gezien, dat alleen de aanvrager en zij een sleutel hebben, dat het wapen niet van haar is en dat het dus niet anders kan zijn dan dat dit wapen van haar zoon is. (Proces-verbaal van verhoor getuige, nummer 2004004209-18, p. 1-3).
(v) [Betrokkene 1] is bij haar verhoor het inbeslaggenomen imitatie-wapen van het merk A.V.C, model 38 getoond. Zij heeft daarop verklaard dat zij dit wapen herkent als het wapen van de aanvrager, omdat zij dit eerder heeft gezien. (Proces-verbaal van verhoor aangever, nummer 2004003054-3, p. 4).
(vi) Uit door speurhondgeleider [betrokkene 4], werkzaam bij de technische recherche van de regiopolitie Gelderland Midden, op 8 maart 2004 verrichte geuridentificatieproeven bleek onder meer dat speurhond Barry een geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van het inbeslaggenomen pistool en de geurdragers die waren vastgehouden door de aanvrager (Proces-verbaal, nummer 8.03.04.12.15.PAUMAR, p. 1-4).
5.3.2. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de zich in het dossier bevindende stukken kan met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat, ook zonder het hiervoor onder (vi) vermelde resultaat van de geuridentificatieproef in aanmerking te nemen, de aanvrager de persoon is geweest die de onder 1 en 4 bewezenverklaarde strafbare feiten heeft begaan.
5.3.3. Nu het bewezenverklaarde aldus ook zonder de resultaten van de geuridentificatieproeven uit het beschikbare bewijsmateriaal kan worden afgeleid, doet zich niet het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Politierechter de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is dus ook in zoverre kennelijk ongegrond.
5.4. De aanvrage moet worden afgewezen.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 30 september 2008.