ECLI:NL:HR:2008:BF3197
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging en de rechtsopvatting omtrent de executie van een vonnis
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging van de verdachte. Het Hof had geoordeeld dat het OM niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat met de executie van een vonnis in eerste aanleg een aanvang was gemaakt, terwijl dit vonnis nog niet in kracht van gewijsde was gegaan. De Hoge Raad oordeelt echter dat deze rechtsopvatting onjuist is. De enkele omstandigheid dat een vonnis in eerste aanleg is geëxecuteerd, brengt niet mee dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, zelfs niet als deze executie in strijd met de wet heeft plaatsgevonden. Dit oordeel is in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad.
Daarnaast heeft het Hof in een overweging ten overvloede gesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), ook een grond zou kunnen zijn voor de niet-ontvankelijkheid van het OM. De Hoge Raad stelt echter vast dat overschrijding van de redelijke termijn niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de beginselen van een goede procesorde en de noodzaak voor het OM om zorgvuldig om te gaan met de rechtsgang, vooral in het licht van de rechten van de verdachte. De zaak illustreert ook de complexiteit van de juridische procedures en de noodzaak voor duidelijke rechtsopvattingen omtrent de ontvankelijkheid van het OM.