ECLI:NL:HR:2008:BF3197

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00492/07
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging en de rechtsopvatting omtrent de executie van een vonnis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging van de verdachte. Het Hof had geoordeeld dat het OM niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat met de executie van een vonnis in eerste aanleg een aanvang was gemaakt, terwijl dit vonnis nog niet in kracht van gewijsde was gegaan. De Hoge Raad oordeelt echter dat deze rechtsopvatting onjuist is. De enkele omstandigheid dat een vonnis in eerste aanleg is geëxecuteerd, brengt niet mee dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, zelfs niet als deze executie in strijd met de wet heeft plaatsgevonden. Dit oordeel is in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad.

Daarnaast heeft het Hof in een overweging ten overvloede gesteld dat de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), ook een grond zou kunnen zijn voor de niet-ontvankelijkheid van het OM. De Hoge Raad stelt echter vast dat overschrijding van de redelijke termijn niet automatisch leidt tot niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de beginselen van een goede procesorde en de noodzaak voor het OM om zorgvuldig om te gaan met de rechtsgang, vooral in het licht van de rechten van de verdachte. De zaak illustreert ook de complexiteit van de juridische procedures en de noodzaak voor duidelijke rechtsopvattingen omtrent de ontvankelijkheid van het OM.

Uitspraak

23 december 2008
Strafkamer
nr. 00492/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 september 2006, nummer 23/004717-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.2. Na de terechtzitting waarop de conclusie is genomen, is bij de Hoge Raad ingekomen een schrijven van de raadsman van de verdachte, mr. D.J.P. van Omme, advocaat te Amsterdam.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte omdat met de executie van het vonnis van de Rechtbank een aanvang was gemaakt terwijl het niet in kracht van gewijsde was gegaan.
2.2. De bestreden uitspraak houdt in:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) in de onderhavige zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is overschreden in die mate dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard. Tevens heeft de raadsman gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van de fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde nu de verdachte van 12 augustus 2005 tot en met 6 december 2005 heeft vastgezeten in een penitentiaire inrichting op basis van het niet onherroepelijke vonnis in de onderhavige zaak.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op 25 maart 1998 is de verdachte in het kader van deze zaak in verzekering gesteld. Op 4 december 2000 is het op 23 maart 1998 geopende gerechtelijk vooronderzoek in onderhavige zaak gesloten. Op 26 juni 2001, 8 en 9 oktober 2001 en 1 november 2001 heeft het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg plaatsgevonden waarna op 15 november 2001 het eindvonnis is gewezen.
De verdachte was ter terechtzitting van 26 juni 2001 aanwezig. De behandeling van de zaak is op die datum kennelijk aangehouden voor onbepaalde tijd. De oproeping voor de zitting van 8 oktober 2001 is betekend aan de griffier van de rechtbank en als gewone brief naar het gba-adres van de verdachte verstuurd. De verdachte is niet verschenen ter zitting van 8 oktober 2001. Ter terechtzitting van 8 oktober 2001 heeft de rechtbank onderbreking van het onderzoek bevolen tot 9 oktober 2001. Vervolgens heeft de rechtbank de behandeling op 9 oktober 2001 onderbroken tot 1 november 2001. In het dossier bevinden zich echter geen betekeningstukken waaruit volgt dat de oproeping voor deze zitting (op welke wijze dan ook) aan de verdachte is betekend. Uit het dossier blijkt niet dat de verdachte op enige wijze op de hoogte is geraakt van het tegen hem gewezen vonnis van 15 november 2001 tot het moment waarop hij op 12 augustus 2005 door de politie werd aangehouden en overgebracht naar een penitentiaire inrichting.
Vervolgens is namens de verdachte op 25 augustus 2005 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 15 november 2001. Hierna heeft het tot 6 december 2005 geduurd voordat het openbaar ministerie het ertoe heeft geleid dat daadwerkelijk een eind werd gemaakt aan de detentie van de verdachte - waarvoor op grond van het op 15 november 2001 gewezen vonnis in elk geval geen titel bestond -, ondanks herhaaldelijke verzoeken van de verdediging.
Het hof stelt vast dat met de executie van het vonnis een aanvang is gemaakt, terwijl het niet in kracht van gewijsde was gegaan. De verdachte heeft tengevolge hiervan zonder titel gedurende vier maanden vastgezeten. Deze handelwijze is zo zeer in strijd met de beginselen van de goede procesorde dat het openbaar ministerie reeds hierom niet ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vervolging. Ten overvloede overweegt het hof dat door het openbaar ministerie geen inspanning is verricht het vonnis aan de verdachte tussen 15 november 2001 en 12 augustus 2005 te betekenen."
2.3. Het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte aangezien met de tenuitvoerlegging van het in eerste aanleg gewezen vonnis een aanvang is gemaakt, terwijl het niet in kracht van gewijsde was gegaan, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De enkele omstandigheid dat een vonnis in eerste aanleg gewezen, ten tijde van de uitspraak in hoger beroep reeds geheel of gedeeltelijk is geëxecuteerd, brengt - ook wanneer deze executie in strijd met art. 557 Sv heeft plaatsgehad - niet mee dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging (vgl. HR 19 december 2006, LJN AZ1705, NJ 2007, 31). Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel komt op tegen 's Hofs ten overvloede gegeven overweging in de laatste volzin van de hiervoor onder 2.2 weergegeven motivering.
3.2. Het Hof heeft in die overweging als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM eveneens een grond vormt voor de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Overschrijding van de redelijke termijn leidt echter niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358 en HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358). Het middel slaagt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 23 december 2008.