ECLI:NL:HR:2008:BF1886

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12703
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Europees bestuursrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale wegvervoerzaak en de uitvoerbaarheid van buitenlandse rechterlijke beslissingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 november 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een internationale wegvervoerzaak. De zaak betreft de tenuitvoerlegging van een Duitse rechterlijke beslissing in Nederland, waarbij prejudiciële vragen zijn gesteld over de uitleg van artikel 34, aanhef en onder 3, van de EEX-Verordening. De kern van het geschil draait om de vraag of de beslissing van het Landgericht Düsseldorf onverenigbaar is met een eerder in Nederland gewezen vonnis, en of de partijen in beide procedures als 'dezelfde partijen' kunnen worden aangemerkt. De verzoekster, KLG EUROPE EERSEL B.V., had een verzoek ingediend om de Duitse beslissing uitvoerbaar te verklaren in Nederland, maar dit werd betwist door de verweerster, die stelde dat er sprake was van een weigeringsgrond op basis van de EEX-Verordening. De rechtbank Rotterdam had eerder het verzoek van de verweerster ingewilligd, maar KLG ging in cassatie. De Hoge Raad heeft de zaak geschorst en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om uitleg over de relevante bepalingen van de EEX-Verordening. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de complexiteit van internationale rechtsbetrekkingen en de noodzaak om de samenhang tussen verschillende rechterlijke beslissingen in de EU te waarborgen.

Uitspraak

28 november 2008
Eerste Kamer
07/12703
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
KLG EUROPE EERSEL B.V., voorheen [A] B.V.,
gevestigd te Eersel,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het (voorwaardelijk) incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. R.S. Meijer en M.G.M. de Bont,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats], Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het (voorwaardelijk) incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.V. Polak.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als KLG en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 3 mei 2006 ter griffie van de rechtbank Rotterdam ingediend verzoekschrift heeft [verweerster] zich gewend tot de voorzieningenrechter van die rechtbank en verzocht, kort gezegd, het vonnis van het Landgericht Düsseldorf van 20 januari 2006 te voorzien van een verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland.
De voorzieningenrechter heeft bij beschikking van 1 juni 2006 het verzoek van [verweerster] ingewilligd.
KLG heeft tegen deze beschikking het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 EEX-Verordening ingesteld bij de rechtbank Rotterdam.
[Verweerster] heeft hiertegen verweer gevoerd.
Bij beschikking van 21 augustus 2007 heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft KLG beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen en voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift, tevens houdende incidenteel cassatieberoep, zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen op het principaal en het voorwaardelijk incidenteel beroep, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal verzoeken over de in de conclusie onder (a) en (c) bedoelde vragen van uitleg van art. 34, aanhef en onder 3, EEX-Verordening uitspraak te doen en het geding zal schorsen tot het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In juli 2000 heeft [verweerster] aan "K." Line (Nederland) B.V. (hierna: K-Line) opdracht gegeven een partij camera's te vervoeren van Rotterdam naar Langenfeld, Duitsland, ten behoeve van Agfa-Gevaert AG (hierna: Agfa). K-Line heeft het vervoer uitbesteed aan KLG (toen nog geheten: [A] B.V.), die [B] heeft ingeschakeld. Laatstgenoemde heeft [C] ingeschakeld, die het vervoer heeft uitgevoerd.
(ii) Tijdens het vervoer zijn de camera's gestolen.
(iii) In februari 2001 heeft [verweerster] aan K-Line last en volmacht gegeven om alle rechten die [verweerster] ter zake van deze diefstal mogelijkerwijs jegens derden zou hebben in haar eigen naam uit te oefenen.
(iv) In mei 2001 heeft [betrokkene 1] als gesubrogeerde verzekeraar van Agfa een procedure tegen [verweerster] aanhangig gemaakt voor het Landgericht Hamburg, Duitsland. [Betrokkene 1] heeft gevorderd dat [verweerster] wordt veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding ter zake van de diefstal ten bedrage van US$ 87.556,-- met rente en kosten. Deze procedure wordt hierna ook aangeduid als: de Hamburgse procedure.
(v) Op 17 januari 2003 heeft KLG een procedure tegen K-Line, [B], [C] en [betrokkene 1] aanhangig gemaakt bij de rechtbank Rotterdam. KLG heeft een verklaring voor recht gevorderd dat zij tegenover deze gedaagden niet, subsidiair beperkt aansprakelijk is voor schade als gevolg van de diefstal. Deze procedure wordt hierna ook aangeduid als: de Rotterdamse procedure.
(vi) In februari 2004 heeft K-Line al haar rechten ter zake van de diefstal gecedeerd aan [verweerster].
(vii) Op 19 april 2004 is [verweerster] in de Hamburgse procedure veroordeeld tot betaling aan [betrokkene 1] van de gevorderde schadevergoeding.
(viii) In juli 2004 heeft [verweerster] een procedure tegen onder meer KLG aanhangig gemaakt voor het Landgericht Düsseldorf. [Verweerster] heeft gevorderd dat onder meer KLG wordt veroordeeld tot het betalen - voor zover hier van belang - van a) hetgeen waartoe [verweerster] in de Hamburgse procedure is veroordeeld en b) de door K-Line ter zake van de gestolen camera's betaalde douanerechten ten bedrage van € 21.410,--.
(ix) Op 20 januari 2006 is KLG in deze Düsseldorfse procedure veroordeeld tot het betalen aan [verweerster] van - voor zover hier van belang - hetgeen waartoe [verweerster] in de Hamburgse procedure is veroordeeld en de door K-Line betaalde douanerechten.
(x) Op 14 juni 2006 is in de Rotterdamse procedure in de zaak tegen K-Line iedere beslissing aangehouden en is op 27 september 2006 (bij verstek) voor recht verklaard dat KLG niet aansprakelijk is jegens K-Line.
3.2 De voorzieningenrechter heeft het onder 1 vermelde verzoek van [verweerster] om de beslissing van het Landgericht Düsseldorf op de voet van de EEX-Verordening binnen het Koninkrijk der Nederlanden uitvoerbaar te verklaren, ingewilligd.
KLG heeft tegen de beschikking van de voorzieningenrechter bij de rechtbank Rotterdam het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 EEX-Verordening ingesteld. Zij heeft zich beroepen op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 3, EEX-Verordening en heeft daartoe aangevoerd dat de beslissing van het Landgericht Düsseldorf niet in Nederland ten uitvoer gelegd kan worden omdat de Rotterdamse procedure reeds liep toen de Düsseldorfse procedure aanhangig werd gemaakt.
De rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard na daartoe onder meer het volgende te hebben overwogen:
"2.5 Van 'dezelfde partijen' als bedoeld in artikel 34 aanhef en sub 3 EEX-Vo is sprake indien de belangen van de ene partij identiek aan en onlosmakelijk verbonden zijn met die van de andere partij. (HvJ EG 19 mei 1998, NJ 2000, 155).
2.6 Beide procedures gaan over dezelfde diefstal tijdens het vervoer. Niet in geschil is dat KLG en/of haar rechtsvoorganger(s) partij zijn bij beide procedures en gelden als dezelfde partij. In geschil is of K-Line, die partij was in de Rotterdamse en niet in de Düsseldorfse procedure, geldt als dezelfde partij als [verweerster], die partij was in de Düsseldorfse procedure, maar niet in de Rotterdamse.
2.7 (Terecht) niet in geschil is dat [verweerster] en K-Line allebei gelden als (papieren) vervoerder en niet reeds op grond van hun positie in de vervoerketen en hun daarop gebaseerde (buiten)contractuele verhouding ten opzichte van KLG en/of haar rechtsopvolger(s) zijn aan te merken als dezelfde partij als bedoeld in artikel 34 aanhef en sub 3 EEX-Vo (...).
2.8 De in de Rotterdamse procedure gevorderde verklaring voor recht had in algemene termen betrekking op de schade, die (in de dagvaarding onder 7) werd gesteld op een bedrag van USD 97.000,00 "eventueel nog te vermeerderen met boetes en/of heffingen". Niet blijkt dat de door K-Line betaalde douanerechten deel uitmaakten van het gestelde schadebedrag van USD 97.000,00. Dit geldt eens temeer daar de dagvaarding (onder 8) vervolgt met de stelling dat [betrokkene 1] deze (cursivering rechtbank) schade aan Agfa heeft voldaan en in de rechten van Agfa is gesubrogeerd en niet blijkt dat de door K-Line betaalde douanerechten deel uitmaken van de uitkering van [betrokkene 1] aan Agfa. Ook uit de stelling dat deze schade eventueel (cursivering rechtbank) wordt vermeerderd met boetes en heffingen kan worden afgeleid dat deze schadeposten kennelijk (nog) geen deel uitmaken van de schade waar de verklaring voor recht op ziet. De grondslag van de vordering is niet later in de procedure uitgebreid naar boetes en heffingen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Rotterdamse procedure, anders dan de Düsseldorfse, niet (mede) zag op de aansprakelijkheid van KLG (en/of haar rechtsvoorganger(s)) jegens K-Line ter zake van de door haar betaalde douanerechten.
2.9 In de 'Klage' waarmee zij de Düsseldorfse procedure heeft ingeleid heeft [verweerster] gesteld dat zij zowel uit eigen hoofde en krachtens de cessie vorderingsgerechtigd is. Uit de overwegingen die ten grondslag zijn gelegd aan de toewijzing van de vordering ter zake van hetgeen waartoe [verweerster] in de Hamburgse procedure veroordeeld was, blijkt niet dat deze veroordeling (mede) is gebaseerd op de (rechtsovergang van de rechten van K-Line op [verweerster] op grond van) de cessie. Ook in het Hamburgse vonnis is slechts [verweerster]s eigen positie (als (papieren) vervoerder) in de vervoerketen in aanmerking genomen. In de Rotterdamse procedure is slechts de positie van K-Line beoordeeld en is niet ingegaan op de positie van [verweerster], laat staan dat de overgang van [verweerster]s rechten op K-Line in de beoordeling is betrokken.
2.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de belangen van [verweerster] in de Düsseldorfse procedure niet identiek aan en onlosmakelijk verbonden zijn met die van K-Line in de Rotterdamse procedure. Er is dus geen sprake van 'dezelfde partij' in de zin van artikel 34 aanhef en sub 3 EEX-Vo.
2.11 Het voorgaande staat eveneens in de weg aan het aanmerken van [verweerster] en K-Line als 'dezelfde partij' in de zin van art. 31 lid 2 CMR."
3.3 Beoordeling van de middelen in beide beroepen
3.3.1 Het door KLG in het principaal beroep voorgestelde middel richt zich tegen rov. 2.9, 2.10 en 2.11 van de rechtbank. Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat de cessie door K-Line van haar rechten aan [verweerster], respectievelijk de "last/volmacht" van [verweerster] aan K-Line, meebrengt dat een rechterlijke beslissing, gegeven tussen KLG en cedent respectievelijk lasthebber K-Line, ook cessionaris respectievelijk lastgever [verweerster] bindt, met als gevolg dat zij als 'dezelfde partijen' in de zin van art. 34, aanhef en onder 3, EEX-Verordening (en art. 31 lid 2 CMR) hebben te gelden. Het onderdeel bevat voorts nog een motiveringsklacht.
3.3.2 Onderdeel 2 van het middel houdt in dat de rechtbank buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden dan wel een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven, door te oordelen dat de Rotterdamse procedure geen betrekking had op de door K-Line betaalde douanerechten. Ook dit onderdeel bevat voorts nog een motiveringsklacht.
3.3.3 Het door [verweerster] in het voorwaardelijk incidenteel beroep voorgestelde middel komt op tegen rov. 2.5 en verwijt de rechtbank te hebben miskend dat het door haar aan de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) ontleende criterium om vast te stellen of sprake is van 'dezelfde partijen' uitsluitend mag worden gehanteerd in de context van de litispendentieregeling van art. 27 EEX-Verordening, en niet, althans niet zonder meer in de context van de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 3, EEX-Verordening. Van 'dezelfde partijen' in de zin van laatstbedoelde bepaling kan, zo betoogt het middel primair, alleen sprake zijn indien dezelfde natuurlijke of rechtspersonen partij zijn bij beide beslissingen.
3.3.4 Inzet van deze cassatieprocedure is derhalve in de eerste plaats of de beslissingen in de Düsseldorfse en in de Rotterdamse procedure zijn gegeven tussen "dezelfde partijen" als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 3, EEX-Verordening, voorschrijvende dat een beslissing niet wordt erkend indien deze onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing. Onbeantwoord kan blijven de vraag of ook sprake is van beslissingen die zijn gegeven tussen "dezelfde partijen" als bedoeld in art. 31 lid 2 CMR, aangezien het in die verdragsbepaling niet gaat om gronden voor weigering van een verzoek tot uitvoerbaarverklaring.
3.3.5 Het antwoord op de vraag of een in een andere lidstaat gegeven beslissing onverenigbaar is met een in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing als bedoeld in art. 34, aanhef en onder 3, EEX-Verordening is afhankelijk van de objectieve en subjectieve omvang van het gezag en het effect van beide beslissingen. Het gezag en het effect van een beslissing worden bepaald door het recht van de lidstaat waar de beslissing is gegeven (vgl. HvJEG 4 februari 1988, zaak 145/88, Jurispr. 1988, p. 645, NJ 1990, 209, Hoffmann/Krieg). Van onverenigbaarheid in de zin van art. 27, aanhef en onder 3,
EEX-Verdrag, de voorloper van art. 34, aanhef en onder 3, EEX-Verordening, is - aldus het HvJEG in onder meer dit arrest - sprake wanneer de betrokken beslissingen rechtsgevolgen hebben die elkaar uitsluiten.
3.3.6 Dit zo zijnde, is niet aanstonds duidelijk wat de betekenis is van de door art. 34, aanhef en onder 3, EEX-Verordening gestelde voorwaarde dat sprake moet zijn van 'tussen dezelfde partijen' gegeven beslissingen. Zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13 en 14, is aan gerede twijfel onderhevig of die woorden verordeningsautonoom moeten worden uitgelegd en, zo ja, of voor die uitleg zonder meer aansluiting kan worden gezocht bij de uitleg die in HvJEG 19 mei 1998, zaak C-351/96, Jurispr. 1998, p. I-3075, NJ 2000, 155 (Drouot/CMI) is gegeven aan het begrip 'tussen dezelfde partijen' als bedoeld in art. 21 EEX-Verdrag, thans art. 27 EEX-Verordening.
3.3.7 [Verweerster] heeft in haar verweerschrift in cassatie (blz. 8) aangevoerd dat art. 34, aanhef en onder 3, EEX-Verordening in dit geval geen toepassing kan vinden, omdat de Rotterdamse beslissing niet in kracht van gewijsde is gegaan, zodat de in het principaal beroep voorgestelde middelen naar haar mening falen wegens gemis aan belang. Bij de beoordeling van het middel in het principaal cassatieberoep rijst derhalve tevens de - in de literatuur verschillend beantwoorde (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 17) - vraag of voor een geslaagd beroep op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 3, EEX-Verordening is vereist dat de in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Uit genoemde bepaling valt evenmin buiten redelijke twijfel af te leiden of voorwaarde voor het slagen van een beroep op de daarin vermelde weigeringsgrond is dat de in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing dateert van vóór de indiening van het exequaturverzoek respectievelijk de verlening van het exequatur.
4. Omschrijving van de feiten waarop de door het Hof van Justitie te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, waarvan te dezen moet worden uitgegaan.
5. Vragen van uitleg
1. Verwijst het begrip 'tussen dezelfde partijen' in art. 34, aanhef en onder 3, EEX-Verordening naar de regels inzake de subjectieve omvang van de werking van rechterlijke beslissingen van de betrokken lidstaten of is hiermee beoogd een nadere, verordeningsautonome, invulling te geven aan de subjectieve omvang van de werking van de concurrerende beslissingen?
2. Indien de eerste vraag aldus wordt beantwoord dat met het begrip 'dezelfde partijen' is beoogd een nadere, verordeningsautonome, invulling te geven aan de subjectieve omvang van de werking van de concurrerende beslissingen moet dan,
(i) bij de uitleg van dit begrip in art. 34, aanhef en onder 3, EEX-Verordening aansluiting worden gezocht bij de uitleg die het HvJEG in zijn arrest van 19 mei 1998, zaak C-351/96, Jurispr. 1998, p. I-3075, NJ 2000, 155 (Drouot/CMI) heeft gegeven aan het begrip 'tussen dezelfde partijen' als bedoeld in art. 21 EEX-Verdrag, thans art. 27 EEX-Verordening en
(ii) K-Line, die partij was in de Rotterdamse en niet in de Düsseldorfse procedure, vanwege de cessie en de lastgeving gelden als 'dezelfde partij' als [verweerster], die partij was in de Düsseldorfse procedure, maar niet in de Rotterdamse?
3. Moet, wil een beroep op de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 3, EEX-Verordening kunnen slagen
(i) de in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing in kracht van gewijsde zijn gegaan?
(ii) de in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing dateren van vóór de indiening van het exequaturverzoek respectievelijk de verlening van het exequatur?
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de hiervoor onder 5 geformuleerde vragen uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het Hof van Justitie naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 november 2008.