ECLI:NL:HR:2008:BF1203

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
42066
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.W. van den Berge
  • C.J.J. van Maanen
  • C. Schaap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rioolrechten en het gelijkheidsbeginsel in de gemeente Lochem

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 september 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure van X B.V. tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 maart 2005. De zaak betreft de heffing van rioolrechten door de gemeente Lochem voor het belastingjaar 2001. Aan belanghebbende zijn twee verenigde aanslagen opgelegd, één voor het genot van een eigendom dat is aangesloten op de gemeentelijke riolering en één voor het gebruik van een eigendom van waaruit afvalwater wordt afgevoerd. Na bezwaar zijn deze aanslagen gehandhaafd door de heffingsambtenaar. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in cassatie is gegaan.

De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gericht op de vraag of het buiten de heffing laten van 1120 eigendommen in het buitengebied een schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert. Het Hof oordeelde dat deze eigendommen niet als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt in de zin van de Verordening op de heffing en invordering van rioolrechten. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat het beleid van de heffingsambtenaar, dat gebaseerd was op de opvatting dat deze eigendommen niet in de heffing konden worden betrokken, niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. Dit beleid was gericht op een specifieke groep belastingplichtigen en kon niet worden toegepast op belanghebbende, die wel was aangesloten op het rioolbuizenstelsel.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de uitspraak van het Hof in stand blijft. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt het belang van het gelijkheidsbeginsel in het bestuursrecht, maar ook de ruimte voor beleidskeuzes door lokale overheden in de heffing van belastingen.

Uitspraak

Nr. 42.066
19 september 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 maart 2005, nr. 02/02661, betreffende na te melden aanslagen in de rioolrechten van de gemeente Lochem.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2001 twee op één biljet verenigde aanslagen in de rioolrechten van de gemeente Lochem opgelegd, één wegens het genot krachtens eigendom van een op de gemeentelijke riolering aangesloten eigendom en één wegens het gebruik van een eigendom van waaruit afvalwater wordt afgevoerd op de gemeentelijke riolering. Deze aanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van het hoofd van de afdeling Financiën en Bestuur van de gemeente Lochem (hierna: de heffingsambtenaar) gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lochem heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Op grond van artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, van de Verordening op de heffing en de invordering van rioolrechten 2001 van de gemeente Lochem (hierna: de Verordening), wordt onder de naam 'rioolrechten' onder meer een recht geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van een eigendom dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering (hierna: het aansluitrecht). Artikel 1, aanhef en letter a, van de Verordening bepaalt dat voor de toepassing van deze verordening onder gemeentelijke riolering mede het voor de openbare dienst bestemde gemeentewater wordt begrepen.
3.2. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat in de gemeente in totaal 6979 eigendommen - waaronder de onderhavige - zijn aangesloten op het rioolbuizenstelsel, terwijl 1120 eigendommen, gelegen in het zogenoemde buitengebied, niet zijn aangesloten op dat buizenstelsel.
3.3. De laatstbedoelde 1120 eigendommen zijn niet in de heffing van de rioolrechten betrokken. Het geschil voor het Hof betrof in de eerste plaats de vraag of het buiten de heffing van het aansluitrecht laten van deze eigendommen een verboden schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert. Daaromtrent heeft het Hof geoordeeld dat de eigendommen in het buitengebied van waaruit afvalwater wordt geloosd op bermsloten langs gemeentelijke wegen en de eigendommen die zijn aangesloten op het rioolbuizenstelsel, voor de toepassing van de Verordening en, meer in het bijzonder, voor de heffing van het aansluitrecht niet als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat afgezien van het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval staande kan worden gehouden dat de eigendommen van waaruit een deel van het afvalwater wordt geloosd in de bedoelde bermsloten, zijn 'aangesloten' op de gemeentelijke riolering, de bermsloten, hoewel zij op basis van artikel 1, aanhef en letter a, van de Verordening onder het begrip riolering vallen, qua functionaliteit onvergelijkbaar zijn met het rioolbuizenstelsel, waarbij het Hof tevens acht heeft geslagen op het feit dat de kosten van onderhoud van de bermsloten door de gemeente niet door middel van de onderhavige rioolrechten worden verhaald.
Tegen dat oordeel richt zich het eerste middel.
3.4. Bij zijn hiervoor weergegeven oordeel heeft het Hof uitdrukkelijk in het midden gelaten of de eigendommen van waaruit een deel van het afvalwater wordt geloosd in de bedoelde bermsloten, op grond van de Verordening in de heffing betrokken zouden kunnen worden. Gelet op de door partijen voor het Hof ingenomen standpunten heeft het Hof daarbij kennelijk de vraag op het oog of die eigendommen direct of indirect zijn aangesloten op voor de openbare dienst bestemd gemeentewater, dat krachtens de Verordening mede wordt begrepen onder gemeentelijke riolering. In cassatie moet er derhalve veronderstellenderwijs van worden uitgegaan dat de niet-aangeslagen eigendommen direct of indirect op zodanig gemeentewater zijn aangesloten en op grond van de Verordening in de heffing zouden kunnen worden betrokken.
3.5. Het eerste middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.
3.6. Het middel kan niet tot cassatie leiden. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat het door de heffingsambtenaar buiten de heffing laten van de eigendommen in het buitengebied het gevolg was van een door hem gevoerd beleid, dat berustte op de opvatting dat die eigendommen niet in de heffing konden worden betrokken omdat ze niet direct of indirect op het voor de openbare dienst bestemde gemeentewater zijn aangesloten in de zin van de Verordening. Ook als op de voet van het hiervoor onder 3.4 overwogene in cassatie veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat zulks blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent het in de Verordening bepaalde, kan dat belanghebbende niet baten. Wanneer beleid dat berust op een onjuiste rechtsopvatting naar zijn bedoeling slechts is gevoerd ten aanzien van een bepaalde groep belastingplichtigen (in het onderhavige geval: de rechthebbenden van de eigendommen in het buitengebied welke niet zijn aangesloten op het buizenstelsel van de riolering) en aannemelijk is, zoals te dezen, dat het zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven, kunnen belastingplichtigen die niet tot die bepaalde groep behoren (zoals belanghebbende, wier eigendom niet in het buitengebied is gelegen en wel is aangesloten op genoemd buizenstelsel) niet met vrucht een beroep doen op toepassing, over een tijdvak vóórdat van de onjuistheid van die rechtsopvatting was gebleken, van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur. Het gelijkheidsbeginsel brengt immers niet mee dat het betrokken bestuursorgaan het ten aanzien van een bepaalde groep van gevallen met een specifiek kenmerk gevoerde, op een met dat kenmerk verband houdende onjuiste rechtsopvatting berustende beleid ook toepast op niet tot die groep behorende maar voor het overige voor de toepassing van de wettelijke regeling wel gelijke gevallen (vgl. HR 27 januari 2006, nr. 39407, BNB 2006/150).
Op grond hiervan faalt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel, wat er zij van hetgeen het Hof daaromtrent heeft overwogen.
3.7. Ook het tweede middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen en C. Schaap, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2008.