ECLI:NL:HR:2008:BF1183

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01606/07
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van het Openbaar Ministerie om minderjarige slachtoffers te horen in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van ontuchtige handelingen met een minderjarige, gepleegd in september 2005. De kern van de zaak betrof de vraag of het Openbaar Ministerie (OM) de minderjarige in de gelegenheid had gesteld om haar mening over de vervolging kenbaar te maken, zoals vereist door artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte stelde dat het OM niet-ontvankelijk verklaard moest worden omdat het hoorrecht niet was nageleefd. Het Hof had echter vastgesteld dat de minderjarige in haar verklaringen duidelijk had gemaakt dat zij vervolging van de verdachte wenste. De Hoge Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de minderjarige niet expliciet was gehoord, niet voldoende was om te concluderen dat de belangen van het kind ernstig waren geschaad. De Hoge Raad bevestigde dat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en dat de belangen van de minderjarige voldoende waren gewaarborgd. Het beroep van de verdachte werd verworpen.

Uitspraak

18 november 2008
Strafkamer
nr. S 01606/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 23 februari 2007, nummer 21/003108-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Bredius, advocaat te Zeist, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel richt zich tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte omdat het in strijd met art. 167a Sv het minderjarige slachtoffer niet in de gelegenheid heeft gesteld haar mening over het gepleegde feit kenbaar te maken.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 04 september 2005 tot en met 05 september 2005 te Utrecht, met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1989), die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte die [slachtoffer] een tongzoen gegeven en zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en zijn, verdachtes, penis in de vagina en de mond van die [slachtoffer] gebracht."
2.3. Dit feit is strafbaar gesteld bij art. 245 Sr.
2.4. Art. 167a Sv luidt als volgt:
"Terzake van een misdrijf, omschreven in artikel 245, 247 of 248a van het Wetboek van Strafrecht en gepleegd ten aanzien van een minderjarige die twaalf jaren of ouder is, stelt het openbaar ministerie de minderjarige zo mogelijk in de gelegenheid zijn mening over het gepleegde feit kenbaar te maken."
2.5. Het Hof heeft het namens de verdachte gevoerde verweer betreffende de niet-naleving van art. 167a Sv als volgt samengevat en verworpen:
"Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Namens de verdachte is onder punt 1 van de pleitnota, zakelijk weergegeven, betoogd, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard behoort worden, omdat het hoorrecht als bedoeld in artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering in deze zaak niet is toegepast. De aangeefster is niet in de gelegenheid gesteld aan het openbaar ministerie haar mening kenbaar te maken over de wenselijkheid van vervolging, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt dit verweer.
Het hof stelt voorop, dat alleen in uitzonderlijke gevallen bij schending van artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie geboden is.
Artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering luidt aldus:
Terzake van een misdrijf, omschreven in artikel 245, 247 of 248a van het Wetboek van Strafrecht en gepleegd ten aanzien van een minderjarige die twaalf jaren of ouder is, stelt het openbaar ministerie de minderjarige zo mogelijk in de gelegenheid zijn mening over het gepleegde feit kenbaar te maken.
Het artikel valt, zakelijk weergegeven, uiteen in twee delen:
a. Het openbaar ministerie stelt de minderjarige zo mogelijk in de gelegenheid;
b. De minderjarige kan haar mening kenbaar maken.
Hoewel inderdaad kan worden vastgesteld, dat het openbaar ministerie de minderjarige niet expliciet in de gelegenheid heeft gesteld om haar mening kenbaar te maken, is uit de overige door aangeefster afgelegde verklaringen genoegzaam haar mening kenbaar geworden. Aangeefster heeft in die verklaringen onomwonden kenbaar gemaakt vervolging van verdachte te willen, zodat haar belangen, welke artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering beoogt te beschermen, voldoende zijn gewaarborgd. Van een uitzonderlijk geval dat tot niet-ontvankelijkheid noopt, is dan ook niet gebleken."
2.6.1. Uit de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8 en 9, volgt dat het openbaar ministerie de inspanningsverplichting heeft inhoud te geven aan het in art. 167a Sv voorziene hoorrecht van het minderjarige slachtoffer, welke verplichting beoogt te waarborgen dat strafrechtelijk optreden achterwege blijft indien de belangen van de minderjarige daartoe nopen. Niet-naleving door het openbaar ministerie van die verplichting kan onder omstandigheden leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte.
2.6.2. Voor een dergelijke, vergaande, consequentie is eerst plaats indien het openbaar ministerie bij zijn op art. 167, tweede lid, Sv gegronde afweging of in het gegeven geval van vervolging moet worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend, de mening van de minderjarige niet heeft betrokken en door dit na te laten zodanig in strijd heeft gehandeld met de jegens de minderjarige te betrachten zorgvuldigheid, dat dit in de omstandigheden van het geval moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het oordeel over de vraag of een dergelijke schending van het zorgvuldigheidsbeginsel zich heeft voorgedaan is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.
Daarbij moet het volgende worden aangetekend.
De enkele omstandigheid dat de minderjarige, hoewel daartoe de mogelijkheid bestond, door het openbaar ministerie niet in de gelegenheid is gesteld zijn mening over het gepleegde feit kenbaar te maken, is niet voldoende om de gevolgtrekking te wettigen dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot vervolging van de verdachte heeft kunnen overgaan. Het komt immers erop aan of door dit verzuim aan de belangen van het kind ernstig is tekortgedaan. In het geval - zonodig achteraf - voldoende duidelijk is gebleken dat het minderjarige slachtoffer geen bezwaar heeft tegen de vervolging van de verdachte, bestaat voor niet-ontvankelijkheid geen grond.
2.7. Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen dat het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat het slachtoffer in de door haar afgelegde verklaringen kenbaar heeft gemaakt vervolging van de verdachte te willen, geeft het oordeel van het Hof dat de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie de minderjarige niet expliciet in de gelegenheid heeft gesteld om haar mening kenbaar te maken niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging noopt, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
2.8. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 18 november 2008.