ECLI:NL:HR:2008:BF0375

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C07/191HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot tussenkomst in onteigeningsprocedure

In deze zaak gaat het om een verzoek tot tussenkomst in een onteigeningsprocedure. De eisers, eigenaren van percelen grenzend aan de onteigening, hebben verzocht om tussenkomst omdat zij stellen eigenaar te zijn van stroken grond die behoren tot de in onteigening betrokken percelen. De Gemeente Haarlemmermeer heeft dit betwist. De rechtbank heeft het verzoek tot tussenkomst afgewezen, omdat de Gemeente gemotiveerd betwistte dat de eisers eigenaar waren. De eisers hebben vervolgens cassatie ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de afwijzing van het verzoek tot tussenkomst terecht was. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank in redelijkheid kon besluiten dat de tegenspraak van de Gemeente voldoende was om het verzoek tot tussenkomst af te wijzen. De Hoge Raad heeft het beroep van de eisers verworpen en hen in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. Dit arrest benadrukt de strekking van artikel 3 lid 3 van de Onteigeningswet, dat beoogt vertraging van de onteigeningsprocedure te voorkomen en stelt dat tussenkomst alleen is toegestaan als de hoedanigheid van de tussenkomende partij niet wordt betwist.

Uitspraak

14 november 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/191HR
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. A.P. van Delden,
t e g e n
DE GEMEENTE HAARLEMMERMEER,
zetelende te Hoofddorp,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers], en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij exploot van 22 februari 2007 heeft de Gemeente zichzelf doen dagvaarden voor de rechtbank te Haarlem ter fine van vervroegde onteigening van het perceel met de kadastrale aanduiding gemeente Haarlemmermeer [A 001] en [A 002]. Dit exploot is op 28 februari 2007 aan [eisers] overbetekend.
[Eisers] hebben ter zitting van 7 maart 2007 geconcludeerd tot interventie in de onderhavige onteigeningsprocedure. Ter zitting van 4 april 2007 hebben zij verzocht om hun zaak te mogen bepleiten. De Gemeente heeft bezwaar gemaakt tegen het pleidooiverzoek.
Bij tussenvonnis van 11 april 2007 heeft de rechtbank het verzoek om toegelaten te worden tot pleidooi afgewezen. Hierna heeft de rechtbank bij vonnis van 9 mei 2007 het verzoek om te worden toegelaten als tussenkomende partij in het geding van onteigening eveneens afgewezen.
Dit vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
[Eisers] hebben tegen het vonnis van de rechtbank van 9 mei 2007 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] in het ingestelde cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eisers] heeft bij brief van 16 september 2008 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het om het volgende. [eisers] zijn eigenaren van percelen die grenzen aan twee percelen waarvan de rechtbank in haar vonnis van 9 mei 2007 op vordering van de Gemeente de onteigening heeft uitgesproken. Zij hebben verzocht te mogen tussenkomen in dit onteigeningsgeding, daartoe stellende dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van twee aan hun percelen grenzende bij hen in gebruik zijnde stroken grond die behoren tot de in de onteigening betrokken percelen, waarvan de Gemeente in het onteigeningsbesluit als eigenaar is aangewezen. De Gemeente heeft gemotiveerd betwist dat [eisers] van deze stroken grond eigenaar zijn geworden. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat, nu de Gemeente gemotiveerd betwist dat [eisers] eigenaar zijn geworden, ingevolge het bepaalde in art. 3 lid 3 Ow de onteigening met de overigen wordt voortgezet. Zij heeft het verzoek in dit geval afgewezen, omdat de Gemeente zich daartegen heeft verzet. In haar vonnis van 11 april 2007 had de rechtbank het verzoek van [eisers] om te worden toegelaten tot pleidooi om hun verzoek tot tussenkomst nader toe te lichten reeds afgewezen omdat dit gelet op het bepaalde in art. 3 lid 3 Ow tot onredelijke vertraging van de procedure zou leiden.
3.2.1 Onderdeel A van het middel heeft betrekking op de afwijzing van het verzoek tot tussenkomst en bevat twee klachten.
3.2.2 De eerste klacht houdt in dat deze afwijzing onjuist is omdat de Gemeente niet heeft betwist dat [eisers] bezitters van de stroken grond zijn. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden omdat de verzoeken tot tussenkomst waren gebaseerd op de hoedanigheid van eigenaar, en het bezit van de stroken - naar de rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld - niet als zelfstandige grond is aangevoerd, doch alleen ter ondersteuning van de desbetreffende stelling dat de eigendom daarvan was verkregen.
3.2.3 De tweede klacht strekt ten betoge dat, nu [eisers] voldoende feiten hebben bewezen of aannemelijk gemaakt waaruit blijkt dat hun bezit sinds jaar en dag aanwezig was en de Gemeente de periode van het bezit niet heeft bestreden, en nu voorts aangeboden is de stellingen bij pleidooi toe te lichten, de rechtbank in redelijkheid niet tot de slotsom heeft kunnen komen dat verschil van mening bestond over de feiten waarop het verzoek tot tussenkomst was gebaseerd, zodat onbegrijpelijk is waarom dat verzoek is afgewezen.
3.2.4 Bij de beoordeling van deze klacht wordt tot uit-gangspunt genomen dat art. 3 lid 3 Ow de strekking heeft vertraging van de onteigeningsprocedure te voorkomen en daarom tussenkomst in deze procedure alleen toelaat als de hoedanigheid van de tussenkomende partij onweersproken is. De wet stelt in zoverre het belang van de onteigenende partij bij het tijdig tot stand komen van de onteigening boven dat van een tussenkomende partij die stelt eigenaar, rechthebbende of derde belanghebbende te zijn maar van wie niet zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat zij de gestelde hoedanigheid ook werkelijk heeft. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit laatste hier het geval is. Dit oordeel kan, als voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht en is niet onbegrijpelijk. Daarop stuit de klacht af.
3.3 Onderdeel B klaagt over de afwijzing van het verzoek om tot pleidooi te worden toegelaten. Nu het oordeel van de rechtbank dat het verzoek tot tussenkomst niet toewijsbaar is, in cassatie stand houdt, hebben [eisers] geen belang bij behandeling van dit onderdeel dat immers ertoe strekt dat de rechtbank dit oordeel pas had mogen geven nadat het verzoek tot tussenkomst bij pleidooi was toegelicht. Het onderdeel miskent dat bij de toepassing van art. 3 lid 3 Ow de enkele tegenspraak van de gestelde hoedanigheid leidt tot afwijzing van het verzoek tot tussenkomst, zodat voor een processueel debat daarover geen plaats meer is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 14 november 2008.