De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verdachte is overlopen door een onbekende man die kort na de verkrachting achter hem opdook en die waarschijnlijk, nadat de verdachte was weggevlucht, [slachtoffer] heeft gedood. De verdediging noemt in dit verband de voormalige verdachte [betrokkene] als reële mogelijkheid.
De conclusie van het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 8 juli 2002 luidt - voor zover hier van belang - dat ondanks het grote aantal DNA-onderzoeken van de veiliggestelde sporen op het lichaam en de kleding van [slachtoffer] bij het biologische sporenonderzoek geen aanwijzing is gevonden dat een tweede persoon actief betrokken is geweest bij het delict.(5)
Anders dan de verdachte aanvoert (6), is een dergelijke aanwijzing ook niet te vinden in een op het gezicht van het slachtoffer aangetroffen haardeel 'i', dat zeer wel mogelijk niet afkomstig is van de verdachte en mogelijk niet van het slachtoffer (7). Dit laatste is de minst stellige formulering wanneer haarsporen niet passen in het haarpalet van een persoon (de andere in dit onderzoek gebruikte formuleringen zijn "zeer wel mogelijk niet" en "waarschijnlijk niet") en het is dan ook niet uitgesloten dat de haar van [slachtoffer] afkomstig is.
Op grond van het vergelijkend haaronderzoek kan in elk geval geen relatie worden gelegd tussen het slachtoffer enerzijds en de gewezen verdachte [betrokkene] anderzijds.(8)
Overigens zij opgemerkt dat haardeel 'i' mogelijk een nekhaar/lichaamshaar is. Dergelijke haren zijn morfologisch niet gelijk aan hoofd- en schaamharen en kunnen derhalve niet vergeleken worden met de monsters van het slachtoffer. Ook DNA-onderzoek is niet mogelijk, omdat haar 'i' slechts een haardeel betreft, hetgeen betekent dat de haarwortel (met hieraan eventueel celmateriaal) ontbreekt.(9)
Op de voorzijde en de ritssluiting van het jack van [slachtoffer], aan de voorzijde van haar topje en in een aantal nagels van haar beide handen is een aantal rode vezels aangetroffen.(10) Ook deze sporen rechtvaardigen niet de conclusie dat een ander dan de verdachte actief betrokken was bij het delict. Zo blijkt een aantal van de vezels aan de voorzijde van het jack microscopisch overeen te komen met vezelmateriaal zoals verwerkt in de stikdraad van de overalls die medewerkers van het NFI droegen op de plaats van het misdrijf.(11)
Met betrekking tot de overige vezels overweegt het hof dat deze op meerdere manieren op het slachtoffer terecht kunnen zijn gekomen. Zo had [slachtoffer] die avond tijdens haar werk in 'de Beursklok' mogelijk een rood t-shirt aan (12) en hebben diverse getuigen zich op de plaats van het misdrijf begeven, onder wie het ambulancepersoneel dat [slachtoffer] tot zeer dicht is genaderd teneinde haar met een laken toe te dekken.(13)
Op grond van het vezel(contact)sporenonderzoek is geen relatie aangetoond tussen de rode vezelsporen vanaf de kleding en het lichaam van het slachtoffer enerzijds en het rode vezelmateriaal zoals verwerkt in de onderzochte kleding van de gewezen verdachte [betrokkene], te weten de muts [WO2/1], het vest [WO2/2], de rode sokken [WO2/5], het shirt [WO2/4], het shirt [WO2/6] en de trui [WO2/7] anderzijds.(14)
Terwijl op grond van de uitgevoerde NFI-onderzoeken geen steun is te vinden voor de stelling van de verdediging over de betrokkenheid van een derde persoon - al dan niet [betrokkene] -, zijn er wel DNA-sporen aangetroffen die van de verdachte afkomstig zijn.
Op de rechterschoen van het slachtoffer, in het nagelvuil van haar linkerhand en op de kraag, het rugpand en de beide voorpanden van haar jas zijn DNA-(meng)sporen aangetroffen die overeenkomen met de DNA-kenmerken van de verdachte.(15) In het NFI-rapport van 8 juli 2002 is als conclusie vermeld dat de donor van de aangetroffen spermasporen, het celmateriaal in het nagelvuil en het celmateriaal op de hiel van de rechterschoen van het slachtoffer mogelijk een actieve rol heeft gehad bij dit delict.(16) Ten aanzien van het nagelvuil heeft A.J. Kal, wetenschappelijk onderzoeker, afdeling Biologie van het NFI, bij de rechter-commissaris het volgende verklaard:
"Hoewel hierover weinig bekend is in de literatuur is het onze ervaring uit onze diverse onderzoeken dat bij intensief contact tussen een slachtoffer en een dader de kans veel groter is dan bij een niet intensief contact, zoals alleen aanraken, dat celmateriaal van de dader onder de nagels van het slachtoffer wordt aangetroffen. Intensief contact hoeft overigens niet alleen krabben te zijn. Anders gezegd, de kans dat DNA van de dader in nagelvuil van het slachtoffer wordt aangetroffen als de dader het slachtoffer alleen maar heeft aangeraakt (het hof begrijpt dat bedoeld wordt: "...als het slachtoffer de dader alleen maar heeft aangeraakt..."), is zeer gering; de kans dat dit is gebeurd als gevolg van geweld, krabben of ander intensief contact is veel waarschijnlijker".(17)
Anders dan door de raadsman is betoogd, dragen deze sporen naar het oordeel van het hof in hoge mate bij aan de conclusie dat de verdachte [slachtoffer] heeft gedood. Het hof acht het uiterst onwaarschijnlijk dat het handelen van de verdachte, naar zijn zeggen vrijwel zonder geweld, diverse DNA-sporen heeft achtergelaten, terwijl van de door de verdachte opgevoerde derde persoon niets wordt aangetroffen, terwijl deze man, naar zeggen van de verdachte, alle handelingen heeft verricht die tot de bij [slachtoffer] geconstateerde letsels en uiteindelijk haar dood hebben geleid. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de rechterzijde van het gezicht van [slachtoffer] en haar hals talrijke huidkneuzingen en onderhuidse bloeduitstortingen, waaronder een afdruk van de ritssluiting van haar jack vertoonden, dat haar kaak was gebroken, dat zich meerdere bloeduitstortingen bevonden in de weke delen van de hals juist voor de wervelkolom rond de linkerhalsslagader, onder het slijmvlies van de keelholte, in het peesblad tussen haar schedel en eerste wervel en in de rechterslaapspier en dat verspreid op haar lichaam voorts diverse oppervlakkige huidbeschadigingen werden geconstateerd.(18) Deze geweldshandelingen moeten met intensief contact gepaard zijn gegaan. Dat hierbij geen enkel spoor wordt achtergelaten dat op de betrokkenheid van deze derde bij die handelingen wijst, is zeer onwaarschijnlijk. Onder deze omstandigheden acht het hof de verklaring van de verdachte op dit punt volstrekt ongeloofwaardig.
Voorts acht het hof het niet erg aannemelijk dat, wanneer een toevallig passerende onbekende de verdachte betrapt bij het verkrachten van [slachtoffer], deze man haar niet te hulp schiet doch de verdachte laat gaan en vervolgens zelf [slachtoffer] om het leven brengt, terwijl, nu de verdachte heeft verklaard dat hij deze onbekende man op zijn eigen fiets heeft zien wegrijden, in de lezing van de verdachte korte tijd daarna nog iemand ter plaatse moet zijn geweest om de fiets van het slachtoffer weg te nemen (deze fiets is immers niet ter plaatse aangetroffen en was volgens de verdachte wel nog aanwezig toen hij het slachtoffer dood aantrof).
Ten slotte acht het hof het in de lezing van de verdachte onbegrijpelijk, dat [slachtoffer] niet heeft gegild of om hulp heeft geroepen op het moment dat de onbekende man ter plaatse verscheen, mede gelet op de eerder omschreven persoonlijkheid van [slachtoffer].