ECLI:NL:HR:2008:BF0239

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/03850 (CW 2443)
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de ontzegging van bevoegdheid tot uitoefening van de geneeskunst in het kader van medisch tuchtrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad. De zaak betreft de herziening van een onherroepelijke eindbeslissing van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, die op 19 augustus 1999 het verzoek van de verzoeker tot herziening van een eerdere beslissing van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 november 1989 heeft afgewezen. In die eerdere beslissing was de verzoeker de bevoegdheid ontzegd om de geneeskunst uit te oefenen. Deze ontzegging was definitief geworden na de verwerping van een cassatieberoep in 1990.

De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gebogen over de vraag of de nieuwe bepalingen in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), met name artikel 52, onmiddellijke werking hebben ten aanzien van eerder genomen beslissingen onder de oude Medische Tuchtwet. De Hoge Raad concludeert dat de herziening van een onherroepelijke tuchtrechtelijke eindbeslissing mogelijk is indien er nieuwe omstandigheden zijn die, indien zij eerder bekend waren geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid. De Hoge Raad vernietigt de beslissing van het Centraal Tuchtcollege en stelt vast dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de rechten die door betrokkenen zijn verkregen.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van het medisch tuchtrecht en de werking van de Wet BIG, vooral in het licht van de overgangsrechtelijke bepalingen. De Hoge Raad benadrukt dat de nieuwe wetgeving niet terugwerkende kracht heeft, maar wel onmiddellijke werking voor de in artikel 110 van de Wet BIG bedoelde beslissingen. Dit biedt een belangrijke juridische basis voor toekomstige herzieningsverzoeken in vergelijkbare gevallen.

Uitspraak

7 november 2008
Eerste Kamer
08/03850 (CW 2443)
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad en gericht tegen de beslissing van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 19 augustus 1999, nr. 98/271.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij beslissing van 19 augustus 1999, nr. 98/271, heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg het verzoek van [verzoeker] tot herziening van de beslissing van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 november 1989, waarbij aan [verzoeker] de bevoegdheid de geneeskunst uit te oefenen is ontzegd, afgewezen.
De beslissing van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemde beslissing heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in het belang der wet. De voordracht tot cassatie van de Procureur-Generaal is aan deze beschikking gehecht.
De vordering van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing, waarbij de Hoge Raad zal verstaan dat de gegeven beslissing geen nadeel toebrengt aan de rechten die door betrokkenen werden verkregen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Bij beslissing van 29 november 1989 heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch [verzoeker] de bevoegdheid om de geneeskunst uit te oefenen ontzegd. Deze beslissing is definitief geworden door de verwerping van het daartegen ingestelde cassatieberoep (HR 11 mei 1990, nr. 7746, NJ 1990, 479).
Na de inwerkingtreding van art. 52 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) heeft [verzoeker] op de voet van dat artikel het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg om herziening verzocht van voornoemde beslissing van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Het Centraal Tuchtcollege heeft het verzoek afgewezen. Het heeft daartoe overwogen:
(a) Op grond van art. 109 lid 2 van de Wet BIG moeten alle zaken die aanhangig waren op het tijdstip van de intrekking van de Medische Tuchtwet en de invoering van de Wet BIG op 1 december 1997 nog op de voet van of krachtens de oude wet worden afgedaan.
(b) In de Wet BIG is geen steun te vinden voor terugwerkende kracht ten aanzien van het middel van herziening.
(c) Dit leidt tot de conclusie dat herziening slechts mogelijk is van beslissingen op klachten die zijn ingediend na invoering van de Wet BIG op 1 december 1997.
Het tegen deze beslissing gerichte middel is gegrond.
3.2 Art. 52 Wet BIG bepaalt dat herziening van een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing waarbij een in artikel 48, eerste of derde lid, omschreven maatregel werd opgelegd, mogelijk is, wanneer naderhand omstandigheden zijn gebleken die naar ernstig vermoeden tot een afwijkende beslissing zouden hebben geleid, indien zij tijdig bekend waren geworden.
Art. 109 Wet BIG bepaalt:
"1. De krachtens de Medische Tuchtwet (Stb. 1928, 222) opgelegde maatregelen behouden na de intrekking van die wet hun rechtskracht.
2. De op het tijdstip van die intrekking aanhangige zaken worden nog op de voet van het bij of krachtens de Medische Tuchtwet bepaalde afgehandeld, met dien verstande evenwel dat daarbij geen maatregel opgelegd kan worden wegens feiten ter zake waarvan geen maatregelen zouden kunnen worden opgelegd overeenkomstig hoofdstuk VII of VIII van de onderhavige wet."
Het gaat in het onderhavige geval niet om een op het tijdstip van de intrekking van de Medische Tuchtwet aanhangige zaak. De beslissing van het gerechtshof waarop het herzieningsverzoek betrekking had, is immers - zie hiervóór onder 3.1 - een op 11 mei 1990 onherroepelijk geworden eindbeslissing; het herzieningsverzoek is ingediend na de intrekking van de Medische Tuchtwet. Art. 109 lid 2 is dus niet van belang voor de aan de orde zijnde vraag of van deze beslissing herziening mogelijk is.
De door het hof uitgesproken ontzegging van de bevoegdheid om de geneeskunst uit te oefenen berustte op art. 5, eerste lid, onder 5°, van de Medische Tuchtwet. Wel van belang is daarom art. 110 lid 2 Wet BIG, dat luidt:
"2. Ingeval overeenkomstig de Medische Tuchtwet bij onherroepelijk geworden beslissing de in artikel 5, eerste lid, onder 5°, van die wet vermelde maatregel is opgelegd, wordt deze naar zijn rechtsgevolgen gelijkgesteld met een krachtens artikel 48, eerste lid, onder f, of artikel 80, eerste lid, onder c, dan wel met een krachtens artikel 48, derde lid, opgelegde maatregel, zulks naar gelang de betrokkene op het tijdstip van onherroepelijk worden van bedoelde beslissing al dan niet in het desbetreffende register ingeschreven stond."
Er is geen grond om onder de in deze bepaling bedoelde rechtsgevolgen niet mede te begrijpen de toepasselijkheid van art. 52. Deze conclusie vindt steun in de in punt 13 van de voordracht van de Procureur-Generaal weergegeven passage uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wet BIG heeft geleid, alsmede in de uit die Memorie van Toelichting blijkende bedoeling (zie punt 8 van de voordracht van de Procureur-Generaal) om met art. 52 aan te sluiten bij het Wetboek van Strafvordering, waarin - naar blijkt uit de door de Procureur-Generaal in punt 9 vermelde bronnen - in beginsel voor dergelijke regels geldt dat zij onmiddellijke werking hebben.
Anders dan door het Centraal Tuchtcollege is aangenomen, betekent dit niet dat aan art. 52 terugwerkende kracht toekomt, doch slechts dat deze bepaling bij haar inwerkingtreding onmiddellijke werking had ten aanzien van de in art. 110 (lid 1 daarvan bevat een overeenkomstige bepaling ten aanzien van een andere maatregel) bedoelde, op grond van de Medische Tuchtwet genomen beslissingen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt, in het belang der wet, de beslissing van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 19 augustus 1999;
verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de rechten door betrokkenen verkregen.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 7 november 2008.