ECLI:NL:HR:2008:BF0007

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/11494
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arrest door de Hoge Raad inzake aansprakelijkheid en bewijslevering in een civiele procedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser] en de coöperatie Coöperatieve Rabobank Voorne-Putten Rozenburg U.A. De zaak betreft een geschil over een geldlening en de aansprakelijkheid van de Rabobank na een ernstig auto-ongeval waarbij [eiser] betrokken was. De Rabobank had [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar, waarbij zij betaling van een bedrag van € 29.264,22 vorderde. [Eiser] heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd dat de Rabobank aansprakelijk is voor de door hem geleden schade. De rechtbank heeft de vordering van de Rabobank toegewezen en de reconventionele vordering afgewezen. Dit vonnis werd door het gerechtshof te Amsterdam bekrachtigd, waarop [eiser] cassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat de appelrechter de kwalificatie van het aanbod tot het leveren van getuigenbewijs als te vaag en niet ter zake dienend onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en verwijst de zaak terug naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens veroordeelt de Hoge Raad de Rabobank in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [eiser] zijn begroot op € 1.045,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van bewijsaanbiedingen in civiele procedures.

Uitspraak

31 oktober 2008
Eerste Kamer
07/11494
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK VOORNE-PUTTEN ROZENBURG U.A., voorheen COÖPERATIEVE RABOBANK VOORNE-PUTTEN OOST U.A.,
gevestigd te Spijkenisse,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Rabobank.
1. Het geding in feitelijke instanties
De Rabobank heeft bij exploot van 20 december 2004 [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar en gevorderd, kort gezegd, [eiser] te veroordelen om aan de Rabobank te betalen een bedrag van € 29.264,22 met rente en kosten, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 2.926,42.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat de Rabobank jegens [eiser] aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De rechtbank heeft, na comparitie van partijen, bij vonnis van 16 november 2005 [eiser] veroordeeld om aan de Rabobank te betalen een bedrag van € 29.264,22, en de vordering in reconventie afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 31 mei 2007 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Rabobank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Rabobank mede door mr. J. van der Beek, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het hof Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Rabo heeft aan [eiser] omstreeks 22 maart 1996 een geldlening verstrekt van € 51.277,16. [Eiser] hield ook een betaalrekening aan bij Rabo met nummer [001].
(ii) Rabo heeft op 22 maart 1996 en 28 januari 1998 financieringen verstrekt aan [A] B.V. (hierna: [A]), waarvan [eiser] directeur/aandeelhouder was. Tot meerdere zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van [A] heeft Rabo bij onderhandse akte van 29 maart 1996 een pandrecht verkregen op de debiteuren, voorraden, transportmiddelen en inventaris van [A].
(iii) In mei 1999 is [eiser] betrokken geraakt bij een ernstig auto-ongeval (hierna: het ongeval), ten gevolge waarvan hij zeven weken in coma heeft gelegen. Hij is sindsdien arbeidsongeschikt en heeft eerst een ziektewetuitkering ontvangen en vervolgens een WAO-uitkering, gebaseerd op 80-100% arbeidsongeschiktheid.
(iv) Rabo is in elk geval op 13 maart 2000 bekend geraakt met dit ongeval.
(v) Op 13 maart 2000 heeft Rabo [eiseres 2] aangeraden vanwege dit ongeval bij haar verzekeraar een schadeformulier in te dienen en aanspraak te maken op vergoeding van de schade onder de zakelijke ongevallenverzekering.
(vi) In 2000 constateerde Rabo dat er op de betaalrekening van [A] met nummer [002] een ongeoorloofde debetstand was ontstaan.
(vii) Op 9 april 2001 heeft Rabo aan [eiser] geldleningen verstrekt van € 23.823,46 en € 77.142,64. Deze mochten uitsluitend worden gebruikt ter inlossing van de debetstand op de hiervoor in (i) en (vi) genoemde betaalrekeningen.
(viii) Bij akte van 9 april 2001 is tot meerdere zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van [eiser] een hypotheek gevestigd op (onder meer) zijn toenmalige woonhuis.
(ix) Bij brief van 11 juli 2002 heeft Rabo de eerder aan [eiser] verstrekte financieringen opgezegd vanwege een ongeoorloofde betaalachterstand van € 12.046,56 op rekeningnummer [001]. De vordering van Rabo op [eiser] bedroeg toen € 150.914,27.
(x) Rabo heeft op 7 augustus 2002 haar betalingsverzoek herhaald, waarop [eiser] op 3 oktober 2000 heeft gereageerd.
(xi) Rabo heeft [eiser] vervolgens aangezegd dat zij het tot zekerheid voor de nakoming van haar vordering gevestigde recht van hypotheek zou gaan uitwinnen. [eiser] heeft daarop met toestemming van Rabo zijn huis onderhands verkocht. Daarna resteerde een schuld van € 28.582,05 in hoofdsom.
(xii) Op 17 juni 2003 zijn partijen een betalingsregeling overeengekomen voor de restschuld van € 32.730,75, hierin bestaande dat [eiser] aan Rabo vanaf 1 juli 2003 maandelijks € 100,-- zou betalen. Verder spraken zij af dat [eiser] Rabo terstond zouden informeren als zijn financiële positie zou verbeteren, zodat de betalingsregeling daaraan kon worden aangepast.
(xiii) Wat betreft de maanden augustus, september en oktober 2003 heeft [eiser] niet aan deze betalingsregeling voldaan, waardoor een betalingsachterstand is ontstaan van € 300,--.
(xiv) In 2003 heeft de verzekeringsmaatschappij een uitkering verricht onder de zakelijke ongevallenverzekering.
(xv) Op 13 oktober 2004 heeft [eiser] het ongeval bij zijn verzekeraar, AXA, gemeld en onder de privé-ongevallenverzekering aanspraak gemaakt op vergoeding van de schade.
(xvi) Op 22 november 2004 heeft AXA, ondanks de late melding van het ongeval, uit coulance, onder de privé-ongevallenverzekering € 22.643,62 uitgekeerd. Op 26 november 2004 heeft AXA dit gemeld aan [eiser] en aan Rabo. Op 30 november 2004 is dit bedrag bijgeschreven op een postbankrekening van [eiser]. Bij dagafschrift van 3 december 2004 heeft de Postbank [eiser] op de hoogte gesteld van deze bijschrijving.
(xvii) Op 3 en 6 december 2004 heeft Rabo conservatoir beslag doen leggen op de postbankrekening van [eiser].
3.2.1 In dit geding heeft Rabo gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van € 29.264,22 wegens, kort gezegd, niet-nakoming van de hiervoor in 3.1 onder (xii) vermelde betalingsregeling. Daardoor is hij in verzuim geraakt en is de vordering van Rabo onmiddellijk opeisbaar geworden. [Eiser] heeft de vordering betwist. Hij heeft voorts in reconventie gevorderd voor recht te verklaren dat Rabo aansprakelijk is voor de door hem geleden schade.
3.2.2 De rechtbank heeft de vordering in conventie toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen. Zij overwoog met name dat [eiser] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat Rabo pas op 13 maart 2000 van het ongeval op de hoogte is gebracht. Omdat [eiser] dienaangaande niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, liet de rechtbank hem niet tot bewijslevering toe.
3.3 In het kader van zijn grieven 2 en 3 heeft [eiser] betoogd dat in de eerste helft van 2002 geen betalingsachterstand zou zijn ontstaan indien Rabo hem beter had begeleid bij het verkrijgen van een uitkering door de verzekeraars. Het hof heeft dit, door het hof niet als irrelevant aangemerkte, betoog verworpen (zie rov. 4.3) op de grond dat ervan moet worden uitgegaan dat Rabo niet eerder dan op 13 maart 2000 op de hoogte was van het ongeval. Het oordeel van het hof dat het bewijsaanbod van [eiser] (te weten tot levering van getuigenbewijs van zijn stelling dat Rabo wel eerder op de hoogte was) te vaag is, is onbegrijpelijk in aanmerking genomen de bijzondere omstandigheden die [eiser] in dit kader heeft gesteld en de personen die hij als te horen getuigen heeft genoemd. Het oordeel van het hof dat het bewijsaanbod niet ter zake dienend was is onbegrijpelijk nu dit onverenigbaar is met de verwerping door het hof van het hiervoor bedoelde betoog van [eiser] juist op de grond dat in dit geding ervan zou moeten worden uitgegaan dat Rabo niet eerder dan op 13 maart 2000 op de hoogte was van het ongeval.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Rabo in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.045,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 31 oktober 2008.