ECLI:NL:HR:2008:BF0002

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C07/183HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad door toezending van een ontwerp-pandakte door een bank zonder instemming van de cliënte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 oktober 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [Eiseres] en ABN AMRO Bank N.V. De zaak betreft een onrechtmatige daad waarbij de bank zonder instemming van [Eiseres] een ontwerp-pandakte heeft verzonden aan een derde partij, Nedap, in het kader van een samenwerkingsovereenkomst. [Eiseres], die een eenmanszaak drijft genaamd Bureau Maritiem Onderzoek (BMO), vorderde schadevergoeding van ABN AMRO, stellende dat de toezending van de pandakte heeft geleid tot schade doordat Nedap de betaling van een overeengekomen bedrag van ƒ 900.000,-- heeft opgeschort.

De rechtbank te Amsterdam heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat ABN AMRO onzorgvuldig heeft gehandeld door Nedap te confronteren met de verpanding van de vordering zonder [Eiseres] daarvan op de hoogte te stellen. Echter, in het eindvonnis heeft de rechtbank de schadevordering afgewezen, omdat [Eiseres] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor het causaal verband tussen de toezending van de pandakte en de geleden schade. In hoger beroep heeft het gerechtshof te Amsterdam het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd, maar heeft de vordering van ABN AMRO in reconventie toegewezen.

In cassatie heeft de Hoge Raad de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft vastgesteld dat er geen causaal verband bestaat tussen de handelingen van ABN AMRO en de schade van [Eiseres]. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens is ABN AMRO veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 8.668,03.

Uitspraak

31 oktober 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/183HR
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en ABN AMRO.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 21 februari 2001 ABN AMRO gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd, kort gezegd, ABN AMRO te veroordelen tot vergoeding van de door [eiseres] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgends de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2000.
ABN AMRO heeft de vordering bestreden en, in reconventie gevorderd, kort gezegd, [eiseres] te veroordelen tot betaling van ƒ 248.956,70 met rente en kosten.
De rechtbank heeft, na tussenvonnis van 7 mei 2003 en wijziging van eis van [eiseres], bij eindvonnis van 16 februari 2005 de conventionele en de reconventionele vordering afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. ABN AMRO heeft (deels voorwaardelijk) incidenteel appel ingesteld tegen het tussenvonnis van 7 mei 2003.
Bij arrest van 30 november 2006 heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank, voor zover gewezen in conventie, bekrachtigd en het tussen- en eindvonnis voor zover gewezen in reconventie vernietigd met veroordeling van [eiseres] aan ABN AMRO te betalen € 112.971,63.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ABN AMRO heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor ABN AMRO mede door mr. B.F. Assink, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 2 september 2008 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] drijft een eenmanszaak genaamd Bureau Maritiem Onderzoek (hierna: BMO); deze hield zich bezig met het ontwikkelen van een aantal telecommunicatieproducten, waaronder een beeldtelefoon. [Eiseres] heeft ter financiering van haar onderneming eind 1997 een kredietovereenkomst gesloten met ABN AMRO waardoor zij de beschikking kreeg over een rekening-courantfaciliteit.
(ii) [Eiseres] heeft zich bij pandakte van 3 december 1997 verbonden haar huidige en toekomstige vorderingen op derden aan ABN AMRO in pand te geven, tot zekerheid voor de voldoening van al hetgeen zij aan laatstgenoemde verschuldigd was of zou zijn. De vorderingen werden verpand door verstrekking van pandlijsten aan ABN AMRO, die daarop een stil pandrecht vestigde.
(iii) Op 30 juni 1999 heeft [eiseres] een samenwerkingsovereenkomst gesloten met de N.V. Nederlandsche Apparatenfabriek Nedap (hierna: Nedap), waarbij Nedap zich verbond "in ruil voor het verkrijgen van kennis, know-how, sources ten aanzien van de producten (...), technische ondersteuning en in ruil voor het mogen participeren in diverse markten, het aandragen van potentiële klanten c.q. contactpersonen" een bedrag van ƒ 900.000,-- aan [eiseres] te betalen.
(iv) [Eiseres] had tot het moment dat Nedap zou betalen behoefte aan een extra overbruggingskrediet. Hiertoe hebben [eiseres] en ABN AMRO overleg gevoerd ter continuering van het rekening-courantkrediet en verhoging van de kredietlimiet tot ƒ 363.000,-- tot 21 augustus 1999.
(v) ABN AMRO heeft bij brief van 12 juli 1999 - door [eiseres] op 14 juli 1999 ontvangen - een voorstel gedaan tot het sluiten van een nieuwe kredietovereenkomst. In deze (concept)overeenkomst is als zekerheid voor ABN AMRO onder meer een pandrecht op de hiervoor in (iii) genoemde vordering van [eiseres] op Nedap van ƒ 900.000,-- opgenomen. De (concept)overeenkomst vermeldt onder meer: "Deze pandacte zal door [Nedap] worden mede-ondertekend."
(vi) Eveneens op 12 juli 1999 heeft ABN AMRO per fax een akte ter medeondertekening aan Nedap gezonden, bij welke (nog niet door [eiseres] of ABN AMRO ondertekende) akte de zojuist bedoelde vordering van [eiseres] op Nedap werd verpand aan ABN AMRO en waarbij het desbetreffende pandrecht aan Nedap werd medegedeeld.
(vii) Nedap heeft hierop contact opgenomen met ABN AMRO en vragen gesteld met betrekking tot de kredietwaardigheid van [eiseres]. Nedap heeft bepaalde garanties verlangd om de samenwerking voort te zetten. Toen aan deze wens niet werd voldaan, heeft Nedap het in de samenwerkingsovereenkomst genoemde bedrag niet betaald.
(viii) ABN AMRO heeft op 6 april 2000 het krediet aan [eiseres] opgezegd. De bank heeft de kredietopzegging bij brief van 7 april 2000 bevestigd en bij brief van 10 april 2000 nader toegelicht.
(ix) Op 14 juni 2000 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen ABN AMRO en [eiseres]. Daarbij zijn afspraken over het krediet gemaakt die zijn neergelegd in een door beide partijen ondertekende brief van ABN AMRO van 15 juni 2000.
3.2 [Eiseres] vordert in dit geding schadevergoeding van ABN AMRO. Zij legt daaraan ten grondslag dat ABN AMRO onzorgvuldig heeft gehandeld door zonder haar instemming een pandakte ter ondertekening aan Nedap te sturen voor een nog te vestigen pandrecht, terwijl nog geen nadere overeenkomst met betrekking tot het overbruggingskrediet tussen ABN AMRO en haar was gesloten en zij niet had ingestemd met de voorwaarde dat sprake zou zijn van een openbaar pandrecht. Hierdoor is Nedap gaan twijfelen aan de kredietwaardigheid van [eiseres] en zijn de verhoudingen tussen [eiseres] en Nedap onder druk komen te staan, hetgeen er toe geleid heeft dat Nedap geen uitvoering heeft gegeven aan de samenwerkingsovereenkomst en de daarin genoemde betaling van ƒ 900.000,--.
In reconventie vordert ABN AMRO terugbetaling van het aan [eiseres] verstrekte kredietbedrag.
3.3 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis geoordeeld dat ABN AMRO onzorgvuldig heeft gehandeld door, zonder [eiseres] daarin te kennen, Nedap te confronteren met de verpanding van de vordering. De bank kon, als bij uitstek in het zakelijk verkeer deskundig, begrijpen dat deze handelwijze bij Nedap vragen zou oproepen, hetgeen ook inderdaad het geval is geweest. Bij eindvonnis heeft de rechtbank de schadevordering evenwel afgewezen omdat, nog daargelaten dat [eiseres] het condicio sine qua non-verband tussen de mededeling van de bank aan Nedap enerzijds en de gestelde schade anderzijds (nog) niet heeft bewezen, [eiseres] in ieder geval de gestelde schade onvoldoende heeft onderbouwd.
In reconventie heeft de rechtbank de vordering van ABN AMRO eveneens afgewezen, omdat uit de hiervoor in 3.1 (ix) vermelde brief van 15 juni 2000 valt af te leiden dat de bank de kredietrelatie tussen partijen in feite heeft gecontinueerd.
3.4.1 In hoger beroep heeft het hof het eindvonnis, voor zover in conventie gewezen, bekrachtigd. Het heeft daartoe als volgt overwogen.
Voorop staat dat krachtens art. 6:98 BW voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met het onzorgvuldig geoordeelde handelen waarop de aansprakelijkheid van ABN AMRO berust, dat zij mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade als een gevolg van dat handelen kan worden aangemerkt. De schade waarvan [eiseres] vergoeding vordert, betreft gederfde winst, goodwill en knowhow, doordat geen uitvoering is gegeven aan de samenwerkingsovereenkomst en de betaling van de daarin overeengekomen ƒ 900.000,-- door Nedap, zodat [eiseres] de ontwikkeling van bepaalde producten niet heeft kunnen voortzetten. Deze schade staat in een dusdanig ver verwijderd verband met het onzorgvuldige handelen van ABN AMRO - namelijk de toezending van de (ontwerp-)pandakte aan Nedap op 12 juli 1999 - dat zij niet als een gevolg van dat handelen kan worden aangemerkt. Voor een verplichting van ABN AMRO tot vergoeding van die schade is daarom geen grond. (rov. 4.11)
Voor dit oordeel is in de eerste plaats van belang dat in de samenwerkingsovereenkomst geen - voldoende duidelijk - voorbehoud of andere bepaling valt te lezen op grond waarvan Nedap in geval van verpanding door [eiseres] van haar uit die overeenkomst volgende vordering van ƒ 900.000,-- bevoegd was van betaling van dat bedrag en verdere uitvoering van die overeenkomst af te zien.
In de tweede plaats heeft Nedap bij brief van 2 augustus 1999, derhalve enkele weken na kennisneming van de (ontwerp-)pandakte, met zoveel woorden aan [eiseres] toegezegd dat zij het bedrag van ƒ 900.000,-- zou betalen "na aanvang van de overdracht van de source codes", zonder enig voorbehoud ter zake van de (eventuele) verpanding van de vordering tot betaling van dat bedrag. In de derde plaats staat als onvoldoende weersproken vast dat het de financiële toestand van [eiseres] (BMO) is geweest die, bij uitblijven van bepaalde garanties, Nedap ertoe heeft bewogen bovengenoemde ƒ 900.000,-- niet te betalen en van verdere uitvoering van de samenwerkingsovereenkomst af te zien, welke financiële toestand door de enkele toezending aan Nedap van de (ontwerp-)pandakte door ABN AMRO niet is veranderd. In de vierde plaats staat vast dat de productontwikkeling waarop de samenwerkingsovereenkomst ziet, afhankelijk was van de verwerving van bepaalde "broncodes" door [eiseres] van een derde (een Australische onderneming), waarover zij bij het aangaan van de overeenkomst nog niet beschikte en die zij ook later niet heeft verkregen. Aan deze verwerving stond de hierboven bedoelde toezending van de (ontwerp-)pandakte op zichzelf niet in de weg, in het bijzonder niet nu Nedap juist heeft toegezegd na aanvang van de overdracht van de betrokken codes de overeengekomen ƒ 900.000,-- te betalen. (rov. 4.12)
Naar het oordeel van het hof kan het voorgaande tot geen andere slotsom leiden dan dat het rechtens vereiste verband tussen de toezending door ABN AMRO van de (ontwerp-)pandakte aan Nedap op 12 juli 1999 en de schade waarvan [eiseres] vergoeding in dit geding vordert, ontbreekt. Dit is temeer zo, nu een werknemer van ABN AMRO ([betrokkene]) bij overleg tussen BMO en Nedap voorafgaande aan het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst aanwezig is geweest. De betrokkenheid van ABN AMRO bij BMO en het kennelijke belang van ABN AMRO bij die overeenkomst waren aldus voor Nedap duidelijk kenbaar, zodat in dit opzicht de (ontwerp-)pandakte aan Nedap geen nieuw inzicht in de financiële toestand van [eiseres] (BMO) heeft gegeven. [Eiseres] heeft onvoldoende feiten gesteld die, bij bewezenverklaring, ter zake van het hierboven bedoelde verband een andere slotsom kunnen wettigen. Voor een verdeling van de bewijslast waarbij nochtans behoudens door ABN AMRO te leveren tegenbewijs zou moeten worden aangenomen dat de gestelde schade een gevolg is van het onzorgvuldig geoordeelde handelen van ABN AMRO, is geen grond. Dit leidt ertoe dat de vordering van [eiseres] in het eindvonnis terecht is afgewezen en ook in hoger beroep niet toewijsbaar is. (rov. 4.13)
3.4.2 Met betrekking tot de vordering van ABN AMRO in reconventie heeft het hof geoordeeld dat de opzegging op 6 april 2000 van de kredietfaciliteit door ABN AMRO buiten kijf staat, en dat het enkele feit dat partijen op 14 juni 2000 nadere afspraken hebben gemaakt in verband met het voordien verstrekte krediet, niet de gevolgtrekking wettigt dat ABN AMRO op haar eerdere opzegging is teruggekomen (rov. 4.18). [Eiseres] had uit de brief van 15 juni 2000, in aanmerking genomen de zin die zij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, moeten begrijpen dat het daarbij niet ging om voortzetting van de kredietfaciliteit of een hiertoe strekkende toezegging van ABN AMRO, maar om afspraken in het kader van de beëindiging van de - reeds opgezegde - kredietfaciliteit en de door ABN AMRO gewenste terugbetaling van de aan [eiseres] ter beschikking gestelde gelden (rov. 4.19). De reconventionele vordering van ABN AMRO is derhalve toewijsbaar (rov. 4.20).
3.5 Onderdeel 1 van het middel strekt ten betoge dat het hof de grondslag van de vordering van [eiseres] in te beperkte zin heeft verstaan, omdat het door [eiseres] aan ABN AMRO verweten onzorgvuldige gedrag niet alleen bestond in het op 12 juli 1999 verzenden van de concept-pandakte aan Nedap, maar ook in het nalaten om (nadien) effectieve schadebeperkende maatregelen te nemen zoals het stellen van de door Nedap verlangde bankgarantie.
Het onderdeel faalt, omdat de rechtbank de grondslag van de vordering blijkens haar tussen- en eindvonnis heeft verstaan in de zojuist bedoelde beperkte zin, en [eiseres] in hoger beroep niet heeft aangevoerd dat de rechtbank dat ten onrechte heeft gedaan. De door [eiseres] in hoger beroep naar voren gebrachte stelling dat ABN AMRO de negatieve gevolgen van haar onzorgvuldige handelwijze had dienen te beperken door een bankgarantie aan Nedap te verstrekken, is aangevoerd in het kader van haar betoog dat, anders dan de rechtbank oordeelde, wel causaal verband aanwezig was tussen de gestelde schade en het onzorgvuldig handelen van de bank. Het hof heeft de zojuist genoemde stelling kennelijk en niet onbegrijpelijk niet opgevat als een grief tegen de door de rechtbank aangenomen grondslag van de vordering.
3.6.1 Onderdeel 2 is gericht tegen de hiervoor in 3.4.1 weergegeven overwegingen van het hof omtrent het causaal verband.
In die overwegingen is het hof veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat ABN AMRO onzorgvuldig heeft gehandeld door op 12 juli 1999 de concept-pandakte aan Nedap toe te sturen, en heeft het daarvan uitgaande beoordeeld of oorzakelijk verband is komen vast te staan tussen de gestelde schade en het onzorgvuldig handelen van ABN AMRO waarop de vordering berust. Uit de overwegingen van het hof blijkt niet duidelijk of zijn oordeel dat de gestelde schade niet als een gevolg van dat handelen kan worden aangemerkt, betrekking heeft op het condicio sine qua non-verband dan wel op het in art. 6:98 BW bedoelde verband. In laatstgenoemde richting wijst hetgeen het hof in rov. 4.11 heeft overwogen, maar in eerstgenoemde richting het oordeel in rov. 4.13 dat geen plaats is voor toepassing van de zogenoemde omkeringsregel (die immers slechts een rol speelt ten aanzien van het condicio sine qua non-verband), alsmede de aard van de in rov. 4.12 door het hof in aanmerking genomen omstandigheden.
Wat daarvan ook zij, zoals uit het hierna volgende blijkt zijn de motiveringsklachten betreffende de door het hof bij zijn oordeel in aanmerking genomen omstandigheden gegrond. Nu die omstandigheden dragend zijn voor zijn oordeel dat het causaal verband ontbreekt, kan dat oordeel geen stand houden, ongeacht in welke van beide betekenissen het hof het causaal verband heeft bedoeld.
3.6.2 De eerste door het hof in rov. 4.12 in aanmerking genomen omstandigheid houdt in dat de samenwerkingsovereenkomst geen bepaling bevat op grond waarvan Nedap bevoegd is om, in geval van verpanding door [eiseres] van haar uit de overeenkomst voortvloeiende vordering van ƒ 900.000,--, af te zien van betaling van dat bedrag en van verdere uitvoering van de overeenkomst. Het onderdeel klaagt terecht dat door [eiseres] in de feitelijke instanties was aangevoerd dat Nedap zich tegen een vordering van [eiseres] tot nakoming zou kunnen beroepen op de onzekerheidsexceptie van art. 6:263 BW (aangezien Nedap vanwege de haar toegezonden ontwerp-pandakte reden had om te twijfelen aan de financiële soliditeit van [eiseres]), en dat bovendien een kort geding tot nakoming geen optie was vanwege de gecompliceerdheid van de materie en omdat daardoor de voor samenwerking vereiste vertrouwensrelatie zou worden ondermijnd. In het licht van deze stellingen behoefde nadere motivering waarom het hof de hier bedoelde omstandigheid redengevend heeft geoordeeld voor zijn oordeel dat het causaal verband ontbreekt.
3.6.3 In de tweede plaats heeft het hof voor zijn oordeel dat het causaal verband ontbreekt, redengevend geacht dat Nedap bij brief van 2 augustus 1999, derhalve enkele weken na kennisneming van de ontwerp-pandakte, aan BMO heeft toegezegd dat zij het bedrag van ƒ 900.000,-- zou betalen "na aanvang van de overdracht van de source-codes", zonder enig voorbehoud ter zake van de (eventuele) verpanding van de vordering. Het onderdeel klaagt terecht dat deze uitleg van de brief onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen [eiseres] daartegenover had aangevoerd, hierop neerkomende dat de brief slechts kan worden bezien tegen de achtergrond van de door Nedap na kennisneming van de ontwerp-pandakte gestelde extra voorwaarden, dat Nedap die extra voorwaarden blijkens een brief van 10 augustus 1999 niet heeft laten varen, en dat Nedap bij het schrijven van de brief van 2 augustus 1999 juist ervan uitging - op grond van een overleg dat zij met ABN AMRO op 27 juli 1999 had gevoerd - dat ABN AMRO de gevraagde bankgarantie zou verlenen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, kan de genoemde brief dan ook niet dienen ter motivering van het oordeel van het hof dat het causaal verband ontbreekt.
3.6.4 Als derde voor zijn oordeel redengevende omstandigheid heeft het hof vermeld dat het de financiële toestand van BMO ([eiseres]) is geweest die, bij uitblijven van bepaalde garanties dienaangaande, Nedap ertoe heeft bewogen de ƒ 900.000,-- niet te betalen en van verdere uitvoering van de samenwerkingsovereenkomst af te zien, welke financiële toestand door de enkele toezending aan Nedap van de ontwerp-pandakte niet is veranderd. Aldus heeft het hof evenwel miskend dat (volgens de stellingen van [eiseres]) het stellen van extra voorwaarden door Nedap na 12 juli 1999 niet is veroorzaakt door de financiële toestand van [eiseres] zonder meer, maar doordat Nedap naar aanleiding van de haar toegezonden ontwerp-pandakte is gaan twijfelen aan de (gelijk gebleven) financiële toestand van [eiseres]. Nu het hof niet heeft vastgesteld dat Nedap, indien de ontwerp-pandakte niet aan haar zou zijn toegestuurd, eveneens reden tot twijfel aangaande de financiële situatie van [eiseres] zou hebben gekregen en om die reden extra voorwaarden aan de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst zou hebben gesteld, heeft het hof zijn oordeel op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
3.6.5 In de vierde plaats heeft het hof in aanmerking genomen dat de productontwikkeling waarop de samenwerkingsovereenkomst ziet, afhankelijk was van de verwerving van bepaalde "broncodes" door [eiseres] van een derde, aan welke verwerving de toezending van de ontwerp-pandakte aan Nedap op zichzelf niet in de weg stond, in het bijzonder niet nu Nedap juist heeft toegezegd na aanvang van de overdracht van de betrokken codes de overeengekomen ƒ 900.000,-- te betalen. Naar het onderdeel terecht aanvoert, is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van het betoog van [eiseres] dat zij pas tot aanschaf van de broncodes kon overgaan nadat zij het bedrag van ƒ 900.000,-- van Nedap zou hebben ontvangen (het overbruggingskrediet van ABN AMRO was daartoe ontoereikend), en dat het ontvangen van genoemd bedrag juist is verhinderd doordat Nedap na ontvangst van de ontwerp-pandakte extra voorwaarden is gaan stellen voor de uitbetaling van dat bedrag (waaronder de voorwaarde dat het bedrag pas zou worden uitbetaald nadat een begin was gemaakt met het overdragen van de broncodes aan Nedap).
3.6.6 Ten slotte heeft het hof, in rov. 4.13, nog als vijfde omstandigheid laten meewegen dat een medewerker van ABN AMRO aanwezig is geweest bij het overleg tussen BMO en Nedap voorafgaande aan het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst, zodat de betrokkenheid van ABN AMRO bij BMO en het kennelijke belang van de bank bij die overeenkomst voor Nedap duidelijk kenbaar was en in dat opzicht de ontwerp-pandakte aan Nedap geen nieuw inzicht in de financiële toestand van BMO heeft gegeven. Dit oordeel miskent evenwel de stelling van [eiseres] dat juist de toezending van de ontwerp-pandakte aan Nedap bij haar de indruk heeft gewekt dat de ƒ 900.000,-- geheel benodigd was om een schuld van [eiseres] aan ABN AMRO af te lossen, hetgeen voor Nedap een goede grond opleverde om met een beroep op de onzekerheidsexceptie van art. 6:263 BW af te zien van de verdere uitvoering van de samenwerkingsovereenkomst. Ook in dit opzicht is het oordeel van het hof derhalve onvoldoende gemotiveerd.
3.7 De in onderdeel 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 30 november 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 8.668,03 [salaris € 2.600,--] in totaal, waarvan € 8.554,03 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 114,-- aan [eiseres].
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 31 oktober 2008.