ECLI:NL:HR:2008:BE9812

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01793/07 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arrest inzake de definitie van 'één inrichting' onder de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 oktober 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de vraag of er sprake is van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, waarbij de verdachte, geboren in 1957 en wonende te [woonplaats], werd beschuldigd van het zonder vergunning in werking hebben van een inrichting voor het kweken en houden van dieren, en het onderhouden van motorvoertuigen. De verdachte had een milieuvergunning voor zijn agrarisch bedrijf, maar voerde ook werkzaamheden uit die niet onder deze vergunning vielen. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte als inrichtinghouder moest worden aangemerkt voor beide activiteiten, maar de verdediging stelde dat de werkzaamheden aan motorvoertuigen door een huurder werden uitgevoerd en dat de verdachte geen zeggenschap had over deze tweede inrichting.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van één inrichting, zoals gedefinieerd in de Wet milieubeheer. De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof voor een herbeoordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke criteria voor het begrip 'één inrichting', waarbij technische, organisatorische of functionele bindingen tussen de installaties in overweging moeten worden genomen. De uitspraak heeft implicaties voor de interpretatie van milieuwetgeving en de verantwoordelijkheden van inrichtinghouders.

Uitspraak

28 oktober 2008
Strafkamer
nr. S 01793/07 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 6 februari 2007, nummer 20/009600-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Naar de Hoge Raad begrijpt komt het middel op tegen de verwerping van een in hoger beroep gevoerd verweer.
2.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij op 26 mei 2004 te Oss, opzettelijk zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel de [a-straat 1] gelegen inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen en/of wegen van dieren, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 8,1, onder a van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlage I van voornoemd Besluit, in werking heeft gehad ten aanzien van de veranderingen, zijnde het toen en daar de inrichting uitbreiden met het onderhouden en/of repareren van motorvoertuigen.
2. hij op 26 mei 2004 te Oss, tezamen en in vereniging met een ander, terwijl aan [verdachte] door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Oss bij Besluit van 17 december 1991 een vergunning krachtens de Hinderwet (thans Wet milieubeheer) was verleend tot het in die gemeente in of op het perceel [a-straat 1], kadastraal bekend gemeente [A], sectie [A], nummer [0001], oprichten en in werking hebben van een inrichting als bedoeld in categorie 8.1. van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en/of III van voornoemd besluit, zich, opzettelijk, heeft gedragen in strijd met voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers
- was de vloer van de werkplaats niet vloeistofdicht en
- was het vaatwerk, te weten olievaten, niet opgeslagen in een vloeistofdichte lekbak, welke met de vloer een bak vormt, die een inhoud heeft van tenminste de inhoud van het grootste vat vermeerderd met 10 procent van de gezamenlijke inhoud van de overige aanwezige vaten."
2.3. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - voor zover hier van belang - het volgende aangevoerd:
"Ten verweer voer ik aan dat mijn cliënt niet als inrichtinghouder kan worden gezien. Mijn cliënt had slechts één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit betrof het agrarisch bedrijf. Hieraan was een milieuvergunning met voorschriften gekoppeld. De inrichting die betrekking had op het onderhouds- en reparatiewerk aan auto's was niet van mijn cliënt, maar van de huurder [getuige]. Er zijn in de jurisprudentie drie criteria geformuleerd waaraan een inrichtinghouder moet voldoen om als zodanig te worden aangemerkt. Deze criteria zijn kort gezegd dat er sprake moet zijn van
1) een functionele binding, 2) een economische binding en 3) zeggenschap. Aan twee van die criteria moet zijn voldaan wil een persoon worden gezien als inrichtinghouder. In dit geval is hieraan niet voldaan. Mijn cliënt had geen zeggenschap. Mijn cliënt was weliswaar eigenaar, maar wist in het geheel niet wat er in de verhuurde opslagloods gebeurde."
2.4. Naar aanleiding daarvan heeft het Hof overwogen:
"De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep het in eerste aanleg ingenomen standpunt herhaald, ertoe strekkende dat er sprake is van twee inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte slechts als inrichtinghouder van zijn "agrarisch bedrijf" dient te worden aangemerkt en niet van de tweede inrichting, zijnde een inrichting die ziet op het "vervaardigen, onderhouden en/of repareren van motorvoertuigen". Deze tweede inrichting zou worden gedreven door [getuige]. Verdachte heeft dat deel van zijn boerderij verhuurd en daarom geen enkele bemoeienis gehad met het aangetroffen garagebedrijf en hem valt voor wat betreft die inrichting dan ook geen strafrechtelijk verwijt te maken, aldus de verdediging.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat:
- op verdachtes perceel aan de [a-straat 1] te [woonplaats] een inrichting is gelegen voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen en/of wegen van dieren;
- verdachte voor die inrichting een (milieu-)vergunning heeft met daarbij behorende voorschriften;
- verdachte in de aanbouw van zijn opslagloods, gelegen op het achterterrein van zijn perceel, aan [getuige] heeft verhuurd voor naar zijn zeggen het stallen van motorvoertuigen;
- de getuige [getuige] op 26 mei 2004 heeft verklaard deze ruimte al drie jaren -zonder contract- van verdachte te huren;
- de huurder, [getuige], de (aanbouw van de) loods van verdachte feitelijk heeft gebruikt voor het onderhouden en/of repareren van de motorvoertuigen;
- verdachte terzake van de werkzaamheden in de (aanbouw van de) opslagloods geen melding heeft gemaakt bij het bevoegd gezag;
- verdachte geen (milieu-)vergunning bezit voor het in werking hebben van deze verandering van de inrichting;
- verdachte blijkens een melding ex artikel 8.19 van de Wet milieubeheer d.d. 26 mei 2003 wél melding aan het bevoegd gezag heeft gemaakt van een andere verandering van de inrichting, te weten de opslag en verwerking van kleding in dezelfde opslagloods, waarin in de aanbouw de reparatie en het onderhoud van auto's plaatsvond, aan de achterzijde van het perceel.
- milieuambtenaren tijdens een controle op 26 mei 2004 te Oss hebben geconstateerd dat er in voornoemde (aanbouw van de) opslagloods op het perceel van verdachte een bedrijfsmatige werkplaats voor herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen was gerealiseerd;
- de afstand tussen het woonhuis van verdachte en de opslagloods volgens verdachte ongeveer 200 meter bedraagt;
- verdachte woont en werkt op zijn bedrijf;
- verdachte na de milieucontrole van 26 mei 2004 per brief van 22 juni 2004 aan [getuige] heeft laten weten dat deze niet langer gebruik kan maken van de verhuurde ruimte, met het verzoek deze ruimte te ontruimen.
Het hof stelt voorts vast dat de vergunning die krachtens de Wet milieubeheer is afgegeven aan verdachte ziet op het perceel [a-straat 1], kadastraal bekend gemeente [A], sectie [A], nummer [0001]. In deze vergunning wordt bovenbedoelde loods niet uitgezonderd.
Op het perceel van verdachte waren meerdere opstallen aanwezig. Eén van die opstallen betrof de opslagloods waarin [getuige] een bedrijfsmatige werkplaats voor herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen voerde. Naar 's hofs oordeel maakte deze opstal deel uit van inrichting waarop de aan verdachte afgegeven milieuvergunning ziet. Mitsdien is sprake van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
Aan 's hofs oordeel doet niet af dat er tussen verdachte en [getuige] een afspraak was gemaakt terzake de huur van een stalling van motorvoertuigen (op verdachtes inrichting).
Het hof verwerpt mitsdien in zoverre dit verweer."
2.5. Art. 1.1 van de Wet milieubeheer luidt:
"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht;
(...)
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
4. Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot hetgeen in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan.
(...)."
2.6. Ingevolge voormeld art. 1.1, vierde lid, moeten als één inrichting worden beschouwd "de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen". Hetgeen door het Hof feitelijk is vastgesteld, biedt onvoldoende grondslag voor het oordeel dat te dezen sprake is van één inrichting in voormelde zin. De verwerping van het gevoerde verweer is derhalve niet genoegzaam met redenen omkleed.
2.7. Het middel is gegrond.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 28 oktober 2008.
Mr. Thomassen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.