ECLI:NL:HR:2008:BE9569

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01440/07 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling wegens poging tot diefstal met geuridentificatieproef

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 september 2008 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder vonnis van de Politierechter in Arnhem. De aanvrager, geboren in 1975 en wonende te [woonplaats], was veroordeeld voor poging tot diefstal uit het pand van [bedrijf A] op 15 december 2002. De aanvrager stelde dat de geuridentificatieproef, die was uitgevoerd door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland, onbetrouwbaar was en dat dit een omstandigheid was die de herziening van het vonnis rechtvaardigde. De Hoge Raad oordeelde dat het bewezenverklaarde ook zonder de geurproef uit het beschikbare bewijsmateriaal kon worden afgeleid. De aanvraag tot herziening werd afgewezen omdat er geen sprake was van een omstandigheid die de herziening rechtvaardigde volgens artikel 457, eerste lid aanhef en onder 2° van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad concludeerde dat er geen ernstig vermoeden bestond dat de Politierechter de aanvrager zou hebben vrijgesproken als de onregelmatigheden rondom de geuridentificatieproef bekend waren geweest. De aanvrage werd kennelijk ongegrond verklaard en de Hoge Raad bevestigde de eerdere veroordeling.

Uitspraak

2 september 2008
Strafkamer
nr. 01440/07 Hs
SM/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
Op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 7 juli 2003, parketnummer 05/090537-02, ingediend door mr. A.S. van der Biezen, advocaaat te 's-Hertogenbosch, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 67 dagen.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet tot een veroordeling zou hebben geleid indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 26 april 2007 van het Arrondissementsparket te Arnhem gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is kennelijk naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
4.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789).
4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
4.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft een veroordeling van de aanvrager ter zake van een op 15 december 2002 te Arnhem, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, gepleegde poging tot diefstal uit het pand van [bedrijf A], waarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf is verschaft door het pand via inklimming te betreden.
5.1.2. De Politierechter heeft volstaan met een "Aantekening mondeling vonnis". Voorts bevindt zich bij de aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken geen proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde - zakelijk weergegeven - het volgende worden afgeleid.
(i) In de nacht van 15 december 2002 heeft een poging tot inbraak plaatsgevonden in het pand van [bedrijf A] te [plaats A].
(ii) Bij die poging is het slot van een draaihek geforceerd, is een schuifdeur aan de noordzijde van het pand vernield en is de kluis in het pand beschadigd.
(iii) Naar aanleiding van diverse inbraakalarmmeldingen van omstreeks 02.15 uur is een aantal verbalisanten naar [bedrijf A] gegaan, alwaar één van hen drie mannen onder een half geopende roldeur naar buiten zag komen en een andere verbalisant zag dat deze mannen, nadat zij het pand in waren gevlucht, aan de voorzijde van het pand weer naar buiten kwamen. Deze mannen, onder wie de aanvrager, zijn vervolgens om 02.20 uur aangehouden.
(iv) De aanvrager heeft bij de politie verklaard dat hij samen met de medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is aangehouden in een bedrijf en dat zij zijn binnengekomen via een raam dat stuk was.
(v) De medeverdachte [betrokkene 1] heeft een verklaring afgelegd bij de politie die inhoudt dat hij niet ontkent in het genoemde pand te zijn geweest, maar dat hij en zijn vrienden in de buurt waren, het alarm zagen afgaan en uit pure nieuwsgierigheid besloten even te gaan kijken, dat hij vervolgens zag dat een raam was vernield en dat hij toen besloot naar binnen te gaan. Voorts heeft hij verklaard dat ze naar binnen zijn gegaan omdat het alarm al afging en zij misschien wel wat konden meenemen voordat de politie er aankwam.
(vi) In de kluis van voormeld pand zijn drie verschillende schoensporen aangetroffen die zijn veiliggesteld. Voorts zijn in die kluis een breekijzer, een voorhamer (moker) en een schroevendraaier aangetroffen die voor een geuridentificatieproef zijn veiliggesteld.
(vii) Uit door speurhondgeleider [verbalisant 1], werkzaam bij de technische recherche van de regiopolitie Noord- en Oost Gelderland, op 17 december 2002 verrichte geuridentificatieproeven bleek onder meer dat speurhond Max een geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van de schroevendraaier en de geurdragers die waren vastgehouden door de medeverdachte [betrokkene 1], dat speurhond Max een geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van het breekijzer en de geurdragers die waren vastgehouden door de medeverdachte [betrokkene 2] en dat speurhond Max een geurovereenkomst waarnam tussen het geurmonster van de moker en de geurdragers die waren vastgehouden door de aanvrager.
(viii) De aanvrager is door de politie voorgehouden dat in de kluisruimte schoensporen zijn aangetroffen die overeenkomen met zijn schoenen. De aanvrager heeft naar aanleiding daarvan verklaard geen commentaar te hebben.
5.2. Uit de hiervoor weergegeven inhoud van de zich in het dossier bevindende stukken kan met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat, ook zonder de hiervoor onder (vii) vermelde resultaten van de geuridentificatieproeven in aanmerking te nemen, de aanvrager één van de personen is geweest die de tenlastegelegde poging tot inbraak heeft gepleegd. Daaruit blijkt immers onder meer dat de aanvrager in de nacht waarin het feit is gepleegd, kort na de inbraakalarmmeldingen, in het desbetreffende pand is aangetroffen, dat hij trachtte te vluchten bij het zien van de politie en dat hij voor zijn aanwezigheid in het pand geen geloofwaardige verklaring heeft gegeven. Daarbij wordt voorts in aanmerking genomen dat de Politierechter de aanvrager enkel heeft veroordeeld wegens poging tot diefstal door middel van inklimming en dus niet bewezen heeft geacht dat de verdachte zich, al of niet met behulp van gereedschap, de toegang tot het pand heeft verschaft door middel van braak.
5.3. Nu het bewezenverklaarde aldus ook zonder de resultaten van de geuridentificatieproeven uit het beschikbare bewijsmateriaal kan worden afgeleid, doet zich niet het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Politierechter de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen. Voor inwilliging van het in de aanvrage gedane verzoek tot toelichting op de terechtzitting als bedoeld in art. 463 Sv is op grond van art. 460 Sv geen plaats.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 2 september 2008.