ECLI:NL:HR:2008:BD7581

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12632
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning en tenuitvoerlegging van Duitse kostenbesluiten op basis van EEX-Verordening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Realchemie Nederland B.V. en de Duitse vennootschap FA. Feinchemie Schwebda GmbH. Het geschil betreft de erkenning en tenuitvoerlegging van een door een Duitse rechter gegeven 'Kostenfestsetzungsbeschluss', dat is gebaseerd op een ex parte uitgevaardigde 'einstweilige Verfügung'. De Hoge Raad oordeelt dat deze besluiten voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland in aanmerking komen op grond van de EEX-Verordening. De weigeringsgrond van artikel 34, aanhef en onder 2, EEX-Verordening, die betrekking heeft op situaties waarin een verweerder bij verstek is veroordeeld, is niet van toepassing in dit geval, omdat de verweerder niet is opgeroepen en ook niet behoefde te worden opgeroepen. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het verzoek van Feinchemie om de Duitse kostenbesluiten in Nederland ten uitvoer te leggen toegewezen, waarop Realchemie in cassatie ging. De Hoge Raad bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en verwerpt het beroep van Realchemie. De uitspraak benadrukt het belang van de voorwaarden waaronder voorlopige maatregelen en kostenbesluiten worden erkend en ten uitvoer gelegd in het kader van internationale rechtsbetrekkingen.

Uitspraak

7 november 2008
Eerste Kamer
07/12632
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
REALCHEMIE NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
de vennootschap naar Duits recht FA. FEINCHEMIE SCHWEBDA GmbH,
gevestigd te Eschwege, Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Realchemie en Feinchemie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van 19 maart 2007 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch het verzoek van Feinchemie om de in die beschikking genoemde "Kostenfestsetzungsbeschluss" in Nederland ten uitvoer te kunnen leggen toegewezen.
Realchemie heeft tegen voornoemde beschikking bij de rechtbank 's-Hertogenbosch het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 EEX-Verordening ingesteld en de rechtbank verzocht de beschikking van de voorzieningenrechter te vernietigen en het verzochte verlof alsnog te weigeren.
Feinchemie heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 20 juli 2007, zaaknummer/rekestnummer 159586/EX RK 07-117, het verzoek afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft Realchemie beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Feinchemie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Het Landgericht Hamburg heeft op verzoek van Feinchemie op 22 maart 2006 een "einstweilige Verfügung" jegens Realchemie uitgevaardigd. Hierin heeft het Landgericht bepaald dat de proceskosten ten laste zouden dienen te komen van Realchemie ("Kostenentscheidung").
(ii) Op 10 juli 2006 heeft het Landgericht Hamburg op basis van de Kostenentscheidung aan Feinchemie een "Kostenfestsetzungsbeschluss" verstrekt waarbij is beslist dat Realchemie proceskosten tot een bedrag van € 1.326,60 met rente aan Feinchemie dient te voldoen. Deze beslissing is op 29 september 2006 aan Realchemie betekend en op 16 januari 2007 heeft het Landgericht Hamburg voor deze beslissing een certificaat verstrekt als bedoeld in art. 54 EEX-Verordening.
(iii) Het Landgericht Regensburg heeft op verzoek van Feinchemie op 4 mei 2006 een "einstweilige Verfügung" jegens Realchemie uitgevaardigd. Hierin heeft het Landgericht bepaald dat de proceskosten ten laste zouden dienen te komen van Realchemie ("Kostenentscheidung").
(iv) Op 6 juli 2006 heeft het Landgericht Regensburg op basis van de Kostenentscheidung aan Feinchemie een "Kostenfestsetzungsbeschluss" verstrekt waarbij is beslist dat Realchemie proceskosten tot een bedrag van € 3.914,80 met rente aan Feinchemie dient te voldoen. Deze beslissing is op 1 september 2006 aan Realchemie betekend en op 17 januari 2007 heeft het Landgericht Regensburg voor deze beslissing een certificaat verstrekt als bedoeld in art. 54 EEX-Verordening.
3.2.1 De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 19 maart 2007 op verzoek van Feinchemie verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van de beide Kostenfestsetzungsbeschlüsse verleend.
3.2.2 Realchemie heeft op de voet van art. 43 EEX-Verordening de rechtbank 's-Hertogenbosch verzocht de beschikking van de voorzieningenrechter te vernietigen en het door Feinchemie verzochte verlof alsnog te weigeren. Daartoe heeft Realchemie primair gesteld dat in het licht van HvJEG 21 mei 1980, 125/79, NJ 1981, 184 (Denilauler/Couchet Frères) een einstweilige Verfügung geen beslissing is in de zin van art. 38 EEX-Verordening en dat de daarop gebaseerde Kostenfestsetzungsbeschluss daarom evenmin onder de werking van hoofdstuk III van de EEX-Verordening valt, en subsidiair dat de weigeringsgrond van art. 34, aanhef en onder 2, EEX-Verordening van toepassing is, aangezien de einstweilige Verfügungen door de Duitse rechters zijn gegeven zonder mondelinge behandeling en zonder het toepassen van hoor en wederhoor.
3.2.3 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking zowel de primaire als de subsidiaire grondslag van het door Realchemie ingestelde rechtsmiddel verworpen en het verzoek van Realchemie afgewezen. Zij heeft daartoe het volgende, zakelijk weergegeven, overwogen.
Een einstweilige Verfügung is aan te merken als een beslissing in de zin van art. 38 in verbinding met art. 32 EEX-Verordening, nu de desbetreffende procedure na betekening van de beslissing door middel van verzet
de mogelijkheid biedt tot verweer en dus toepassing van hoor en wederhoor. Hetzelfde geldt ten aanzien van een Kostenfestsetzungsbeschluss, waartegen bezwaar openstaat (rov. 5.2.2-5.2.3).
Voorzover art. 34, lid 2, EEX-Verordening al van toepassing is, nu geen sprake is van verstekverlening, komt Realchemie geen beroep op die bepaling toe, omdat zowel de einstweilige Verfügungen als de Kostenfestsetzungsbeschlüsse aan haar zijn betekend en zij noch verzet heeft gedaan tegen de einstweilige Verfügungen, noch tegen de daaruit voortvloeiende Kostenfestsetzungsbeschlüsse bezwaar heeft gemaakt (5.3.2-5.3.3).
3.3.1 Onderdeel 1 klaagt erover dat de rechtbank heeft miskend dat de Kostenfestsetzungsbeschlüsse, evenals de daaraan ten grondslag liggende einstweilige Verfügungen, zijn totstandgekomen zonder mondelinge behandeling, en zonder dat op andere wijze hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden, zodat de Kostenfestsetzungsbeschlüsse geen beslissingen zijn in de zin van art. 38 in verbinding met art. 32 EEX-Verordening die voor erkenning en tenuitvoerlegging op grond van de
EEX-Verordening in aanmerking komen.
3.3.2 Vooropgesteld moet worden dat rechterlijke beslissingen die (a) betrekking hebben op het toestaan van voorlopige of bewarende maatregelen, (b) worden gegeven zonder dat de partij tegen wie zij zijn gericht, is opgeroepen te verschijnen, en (c) ten uitvoer moeten worden gelegd zonder voorafgaande betekening, niet onder de in hoofdstuk III van de EEX-Verordening voorziene regeling voor de erkenning en tenuitvoerlegging vallen. Hierbij verdient opmerking dat de onder (a)-(c) genoemde voorwaarden cumulatief gelden (vgl. HvJEG 21 mei 1980, zk 125/79, NJ 1981, 184, Denilauler/Couchet Frères en HvJEG 14 oktober 2004, zk C-39/02, NJ 2007, 389, Maersk/De Haan).
3.3.3 Het onderdeel faalt. De rechtbank heeft - in cassa-tie onbestreden - vastgesteld dat zowel de einstweilige Verfügungen als de Kostenfestsetzungsbeschlüsse aan Realchemie zijn betekend, en dat na de betekening tegen een einstweilige Verfügung die zonder mondelinge behandeling is gegeven, verzet kan worden gedaan, terwijl tegen een Kostenfestsetzungsbeschluss bezwaar kan worden gemaakt. Hieruit volgt dat geen sprake is van beslissingen die ten uitvoer moeten worden gelegd zonder voorafgaande betekening, zodat niet is voldaan aan de hiervoor in 3.3.2 onder (c) genoemde voorwaarde. Daarom komen de Kostenfestsetzungsbeschlüsse, evenals de daaraan ten grondslag liggende einstweilige Verfügungen - hoewel ex parte gegeven - op grond van titel III van de EEX-Verordening voor erkenning en tenuitvoerlegging in aanmerking.
3.4.1 Onderdeel 2 strekt ten betoge, dat de rechtbank heeft miskend, dat voorzover in art. 34, aanhef en onder 2, EEX-Verordening, wordt bepaald dat niet met succes een beroep op de hier opgenomen weigeringsgrond kan worden gedaan wanneer de verweerder tegen de beslissing waarvan tenuitvoerlegging wordt verzocht geen rechtsmiddel heeft aangewend, terwijl hij daartoe in staat was, dit niet van toepassing is op procedures als de onderhavige, waarin van een inleidend processtuk dat tot de wederpartij moet worden gericht geen sprake is.
3.4.2 Ook dit onderdeel faalt reeds omdat de hier bedoelde weigeringsgrond betrekking heeft op de situatie dat een verweerder bij verstek is veroordeeld en niet ziet op een geval als het onderhavige, waarin de verweerder niet is opgeroepen en ook niet behoefde te worden opgeroepen (HR 20 juni 2008, nr. R07/124, NJ 2008, 354).
3.5 Onderdeel 3 kan niet tot cassatie leiden omdat het berust op de hier als onjuist verworpen opvatting dat de beslissingen waarvan tenuitvoerlegging is verzocht geen beslissingen zijn in de zin van art. 38 in verbinding met art. 32 EEX-Verordening die voor erkenning en tenuitvoerlegging op grond van de EEX-Verordening in aanmerking komen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raads-
heren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 7 november 2008.