(I) Het Handvest en het Statuut als verdragsbasis?
67. De rechtbank stelt allereerst vast dat het Handvest geen enkele bepaling bevat op grond waarvan Nederland verplicht is samen te werken met het Rwanda-tribunaal, laat staan een bepaling waaruit de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland volgt in geval het Rwanda-tribunaal een zaak overdraagt aan Nederland. Derhalve kan het Handvest op zichzelf niet beschouwd worden als een verdrag op grond waarvan aan Nederland in deze zaak afgeleide rechtsmacht toekomt.
68. De officier van justitie heeft - kort gezegd - betoogd dat het Handvest van de Verenigde Naties, meer in het bijzonder hoofdstuk VII daarvan, in samenhang bezien met het Statuut Rwanda-tribunaal de verdragsbasis vormt die artikel 4a Sr vereist. Zij heeft daarbij met name gewezen op artikel 28 van het Statuut Rwanda-tribunaal. Weliswaar kan in deze bepaling, aldus de officier van justitie, geen verplichting tot overname van strafvervolging worden gelezen, maar wel een bevoegdheid daartoe.
69. De officier van justitie heeft in dit kader ook gewezen op de parlementaire behandeling van de Instellingswet Joegoslavië-tribunaal, in het bijzonder hetgeen in de memorie van toelichting wordt opgemerkt over de overlevering aan dit Tribunaal. Zij heeft betoogd dat overlevering ingevolge de Grondwet slechts is toegestaan op grond van een verdrag en dat de wetgever hoofdstuk VII Handvest ziet als verdragsbasis voor overlevering aan dit Tribunaal. Aangezien in artikel 2, tweede lid, Instellingswet Rwanda-tribunaal de artikelen 3 tot en met 18 Instellingswet Joegoslavië-tribunaal van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, heeft dit ook betekenis voor het Rwandatribunaal.
Volgens de officier van justitie heeft hoofdstuk VII van het Handvest ook te gelden als verdragsbasis voor overname van strafvervolging door Nederland van de beide Tribunalen, omdat het zowel bij overlevering als bij overname gaat om vormen van primaire rechtshulp.
70. De officier van justitie heeft voorts gewezen op de vonnissen van deze rechtbank van 16 oktober 2001 (NJ 2002, 20; LJN: AD 8745) en 14 februari 2002 (KG 02/26; LJN: AD9260). Aan deze uitspraken heeft zij de conclusie verbonden dat medewerking aan het verzoek van het Rwanda-tribunaal aan de Nederlandse autoriteiten tot overname van de strafvervolging van verdachte een rechtsplicht is voor Nederland die ingevolge het bepaalde in artikel 25 en 103 Handvest voorrang heeft op andere nationale en internationale verplichtingen en bepalingen.
71. De rechtbank merkt allereerst op dat anders dan bij het Internationaal Strafhof (opgericht bij het Statuut van Rome in zake het Internationaal Strafhof d.d. 17 juli 1998, Trb. 2000, 120 en voor Nederland inwerking getreden op 1 juli 2002) beide Tribunalen niet zijn opgericht bij multilateraal verdrag, maar bij Resoluties van de Veiligheidsraad met als annex het Statuut van het betreffende Tribunaal (zie hierboven in paragraaf 47). Ingevolge artikel 25 Handvest dienen de leden van de Verenigde Naties de besluiten van de Veiligheidsraad overeenkomstig het Handvest te aanvaarden en uit te voeren en zijn zij derhalve gebonden aan deze door de Veiligheidsraad aangenomen Resoluties. Voorts bepaalde de Veiligheidsraad in deze Resoluties dat alle staten, overeenkomstig het bepaalde in de beide Statuten, moeten samenwerken met de beide Tribunalen en de organen daarvan, alsmede de nationale wetgeving hiertoe dienden aan te passen. In het Statuut zijn diverse vormen van rechtshulp omschreven waartoe lidstaten bevoegd of verplicht zijn.
72. De rechtbank komt op grond hiervan tot het oordeel dat het Handvest in samenhang met het Statuut kan worden beschouwd als een verdrag op grond waarvan internationale rechtshulp kan worden verleend.
73. De rechtbank stelt echter vervolgens vast - evenals de officier van justitie heeft gedaan - dat in het Statuut geen expliciete regeling is opgenomen die een verplichting of bevoegdheid creëert voor Nederland om - op verzoek van het Rwanda-tribunaal - strafvervolging van het Tribunaal over te nemen.
74. De officier van justitie heeft, zoals boven vermeld, ter onderbouwing van haar stelling een beroep gedaan op artikel 28 van het Statuut. Dit artikel luidt als volgt:
Cooperation and Judicial Assistance
1. States shall cooperate with the International Tribunal for Rwanda in the investigation and prosecution of persons accused of committing serious violations of international humanitarian law.
2. States shall comply without undue delay with any request for assistance or an order issued by a Trial Chamber, including but not limited to:
(a) The identification and location of persons;
(b) The taking of testimony and the production of evidence;
(c) The service of documents;
(d) The arrest or detention of persons;
(e) The surrender or the transfer of the accused tot the International Tribunal for Rwanda.
75. Naar het oordeel van de rechtbank bevat deze bepaling een algemene samenwerkingsverplichting ('shall cooperate') voor lidstaten jegens het Rwandatribunaal (lid 1) alsmede een specifieke samenwerkingsverplichting ('shall comply') op een aantal nader omschreven terreinen (lid 2) teneinde onderzoek en berechting door het Rwanda-tribunaal mogelijk te maken. Evenals de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat dit artikel geen verplichting tot overname van strafvervolging inhoudt. Anders dan de officier van justitie vermag de rechtbank in dit artikel echter niet te lezen dat het de bevoegdheid van lidstaten schept strafvervolging van het Rwandatribunaal over te nemen. Strekking en woordkeuze van dit artikel verzetten zich tegen deze interpretatie. Het Rwanda-tribunaal heeft, zoals hierboven overwogen, het primaat bij de berechting van internationale misdrijven begaan in de periode 1 januari 1994 tot en met 31 december 1994 in Rwanda (en de buurlanden). De Resolutie waarmee het Tribunaal is ingesteld verplicht de lidstaten, waar mogelijk, het Tribunaal behulpzaam te zijn bij de uitvoering van de hem opgedragen taak. Artikel 28 van het Statuut Rwanda-tribunaal vormt hiervan de uitwerking. Het gaat in dit artikel om rechtshulp die door de lidstaten moet worden verleend aan het Rwanda-tribunaal met het oog op berechting door het Rwanda-tribunaal; niet om een bevoegdheid van lidstaten berechting van het Rwanda-tribunaal over te nemen. Het beroep dat de officier van justitie op dit artikel doet, faalt dus.
76. De rechtbank kan de officier van justitie evenmin volgen in het beroep dat zij doet op de in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Instellingswet Joegoslavië-tribunaal genoemde verdragsbasis voor overlevering. Hierover wordt in de memorie van toelichting het volgende opgemerkt:
'Artikel 2 biedt de wettelijke bevoegdheid om personen over te leveren aan het Tribunaal. Aangenomen moet worden dat het hier gaat om een vorm van uitlevering in de zin van artikel 2, derde lid, van de Grondwet, dat hiertoe een verdragsgrondslag vereist en verdere voorschriften bij wet te geven.
Daargelaten de vraag of als gevolg van Resolutie 827, dat Staten verplicht tot de in het Statuut geregelde vormen van samenwerking met het Tribunaal, Grondwettelijke voorschriften geacht kunnen worden terzijde te zijn gesteld, kan in elk geval worden gesteld, dat deze verplichting haar grondslag vindt in Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties en dat daarin de Grondwettelijk vereiste verdragsbasis kan worden gevonden.'
(Kamerstukken II, 1993-1994, 23 542, nr. 3, p.3)
77. De rechtbank stelt vast dat overlevering aan de Tribunalen in de beide Statuten expliciet is geregeld als een verplichte vorm van samenwerking tussen de Tribunalen en de lidstaten. Om die reden is het begrijpelijk dat de wetgever heeft geoordeeld dat hoofdstuk VII van het Handvest - naar de rechtbank begrijpt in samenhang gelezen met (deze bepalingen van) de Statuten - kan dienen als vereiste verdragsbasis. Zoals hierboven vermeld is overname van strafvervolging echter in het geheel niet geregeld in de Statuten van de beide Tribunalen. Het beroep dat de officier van justitie doet op hetgeen de wetgever heeft overwogen ten aanzien van de verdragsgrondslag ter zake overlevering kan daarom geen steun bieden aan de door haar verdedigde stelling dat het Handvest en het Statuut Rwanda-tribunaal de verdragsgrondslag bieden voor overname van strafvervolging, een niet verplichte vorm van samenwerking.
78. Sterker nog, uit de parlementaire geschiedenis van de Instellingswet Joegoslaviëtribunaal valt af te leiden dat de wetgever het Handvest en het Statuut niet beschouwt als verdragsbasis voor niet verplichte samenwerking tussen de Tribunalen en Nederland, in die gevallen waarin de Nederlandse wet hiervoor een verdrag vereist. Artikel 26 Statuut Rwanda-tribunaal en artikel 27 Statuut Joegoslavië-tribunaal behelzen bepalingen inzake de tenuitvoerlegging door lidstaten van door de Tribunalen gewezen vonnissen, een niet verplichte vorm van samenwerking tussen de Tribunalen en de lidstaten.
Tenuitvoerlegging in Nederland van buitenlandse strafvonnissen, is geregeld in de Wet van 10 september 1986, houdende regelen betreffende de overname van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafrechtelijke beslissingen en de overdracht van de tenuitvoerlegging van Nederlandse strafrechtelijke beslissingen naar het buitenland, Stb. 1986, 464, met een gefaseerde inwerkingtreding (verder: WOTS). Artikel 2 van deze wet luidt als volgt:
Tenuitvoerlegging in Nederland van buitenlandse rechtelijke beslissingen geschiedt niet dan krachtens een verdrag.
De wetgever heeft hier dus, evenals het geval is bij overname van strafvervolging (artikel 4a Sr), als voorwaarde geformuleerd dat tenuitvoerlegging alleen kan geschieden op grond van een verdrag. De wetgever heeft dit onder ogen gezien bij de totstandkoming van de Instellingswet Joegoslavië-tribunaal. Deze wet bevat een regeling ter zake de uitvoering door Nederland van door dit tribunaal gewezen vonnissen (artikel 11 tot en met 14). Onder de bepalingen van de WOTS die in deze wet van overeenkomstige toepassing worden verklaard behoort niet het hierboven geciteerde artikel 2. De wetgever heeft met andere woorden het verdragsvereiste van dit artikel uitdrukkelijk buiten toepassing gesteld. Tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen door Nederland is dus alleen mogelijk ofwel krachtens een verdrag ofwel ingevolge een bepaling in een bijzondere wet, zoals de Instellingswet Joegoslaviëtribunaal.
Hetzelfde heeft te gelden voor overname van strafvervolging door Nederland. Immers, overname van strafvervolging en tenuitvoerlegging van buitenlandse vonnissen zijn niet verplichte vormen van samenwerking en ten aanzien van deze beide stelt de Nederlandse wet als voorwaarde dat een verdrag bestaat waarin deze samenwerking is geregeld.
79. In het verlengde hiervan is de rechtbank voorts van oordeel dat ook het beroep dat de officier van justitie doet op de vonnissen van deze rechtbank d.d. 16 oktober 2001 en 14 februari 2002 haar niet baat. Beide vonnissen zien immers op overlevering van een verdachte aan het Rwanda-tribunaal. In de vonnissen komt - kort gezegd - het volgende tot uitdrukking:
• de instelling van het Rwanda-tribunaal (en het Statuut van dit Tribunaal) vindt zijn directe grondslag in hoofdstuk VII van het Handvest;
• lidstaten zijn op grond van artikel 25 van het Handvest verplicht om hun medewerking te verlenen aan het Rwanda-tribunaal, nu het Rwanda-tribunaal is gebaseerd op een besluit van de Veiligheidsraad;
• verplichtingen van lidstaten krachtens het Handvest hebben - in geval van strijdigheid - op grond van artikel 103 van het Handvest voorrang op de verplichtingen van die lidstaten krachtens andere internationale overeenkomsten;
• artikel 28 van het Statuut van het Rwanda-tribunaal verplicht lidstaten onvoorwaardelijk om te voldoen aan verzoeken of bevelen van het Rwanda-tribunaal tot aanhouding en overlevering.
Dit betekent dat de Nederlandse autoriteiten op grond van het Statuut van het Rwandatribunaal en de artikelen 25 en 103 van het Handvest verplicht zijn aan een verzoek van het Rwanda-tribunaal tot overlevering te voldoen.
Niet valt in te zien dat de in de vonnissen bevestigde rechtsplicht van Nederland tot overlevering van een verdachte aan het Rwanda-tribunaal mede een rechtsgrond zou kunnen zijn voor een bevoegdheid van Nederland tot overname van strafvervolging van het Rwanda-tribunaal, nu het Statuut deze overdracht/overname onbenoemd en ongeregeld heeft gelaten.
80. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het Handvest in onderling verband en samenhang bezien met (artikel 28 van) het Statuut Rwanda-tribunaal niet kan worden beschouwd als een verdrag waaruit de bevoegdheid van Nederland tot overname van strafvervolging volgt.
81. De rechtbank heeft zich ten slotte in dit kader, mede gelet op de eerdergenoemde beschikking van de rechter-commissaris d.d. 11 januari 2007 (zie hierboven onder 10), de vraag gesteld of het Handvest, in samenhang met het Statuut en Resoluties 1503 (2003) en 1534 (2004) van de Veiligheidsraad, de wettelijk vereiste verdragsgrondslag bieden voor overname van strafvervolging.
82. De rechter-commissaris heeft, zoals hierboven vermeld (zie paragraaf 10), beslist dat Nederland niet de bevoegdheid heeft verdachte ter zake het genocidefeit te vervolgen en berechten, dit omdat verdachte geen deel uitmaakt van de Completion Strategy van het Rwanda-tribunaal. De rechter-commissaris heeft in haar beslissing wel geoordeeld dat het Handvest in samenhang met het Statuut en Resolutie 1503 (2003) als wettelijk verdragsgrondslag kan worden opgevat. De rechtbank volgt haar hierin niet. De Resoluties 1503 (2003) en 1534 (2004) dragen het Rwanda-tribunaal op zijn werkzaamheden uiterlijk in 2010 af te ronden en met het oog daarop zaken waarin het 'intermediate- and lower-rank' verdachten betreft, over te dragen aan staten die bevoegd zijn deze zaken te berechten. Als uitvloeisel van deze Resoluties hebben de President van het Rwanda-tribunaal en de Aanklager een Completion Strategy opgesteld. De betreffende Resoluties roepen de lidstaten op strafzaken van het Rwanda-tribunaal over te nemen, maar behelzen geen verplichting daartoe. Een dergelijke verplichting valt ook niet af te leiden uit de Completion Strategy. De Completion Strategy is niet meer dan een voortgangsrapportage van het Rwandatribunaal aan de Veiligheidsraad over de wijze waarop en de snelheid waarmee het Tribunaal toewerkt naar afronding van zijn werkzaamheden in 2010. De betreffende Resoluties bevatten geen expliciete afspraken inzake de overdracht van strafvervolging en geen regeling ten aanzien van de gevallen waarin overdracht mogelijk is. Ook de Resoluties - in samenhang bezien met het Handvest en het Statuut Rwanda-tribunaal - bieden dus niet de verdragsgrondslag zoals artikel 4a Sr vereist (zie hierboven in paragraaf 65).