ECLI:NL:HR:2008:BD5242

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01193/07 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling op basis van onregelmatige geuridentificatieproef

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2008 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De aanvrager, veroordeeld voor diefstal met geweld en opzettelijke vrijheidsberoving, stelde dat de veroordeling niet zou zijn uitgesproken indien de rechter op de hoogte was geweest van de onregelmatigheden bij de geuridentificatieproef die in zijn zaak was uitgevoerd. De Hoge Raad oordeelde dat het resultaat van deze proef niet als bewijs was gebruikt door de Rechtbank, en dat er geen ernstig vermoeden bestond dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken. De aanvrage tot herziening werd dan ook afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de betrouwbaarheid van bewijsmiddelen en de voorwaarden waaronder herziening van een veroordeling mogelijk is. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvrage kennelijk ongegrond was, omdat de aanvrager niet had aangetoond dat de onregelmatigheden bij de geuridentificatieproef invloed hadden op de uitkomst van de rechtszaak. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt de eerdere veroordeling en onderstreept de noodzaak voor een zorgvuldige behandeling van bewijs in strafzaken.

Uitspraak

24 juni 2008
Strafkamer
nr. 01193/07 Hs
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 13 april 2005, nummer 21/006076-04, ingediend door mr. A.S. van der Biezen, advocaat te 's-Hertogenbosch, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft de aanvrager ter zake van "diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, gepleegd door twee of meer verenigde personen" en "medeplegen van: opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroofd houden; meermalen gepleegd" veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust kennelijk op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De Hoge Raad vat het in de aanvrage aangevoerde aldus op dat volgens de aanvrager zijn zaak destijds niet tot een veroordeling zou hebben geleid, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 23 april 2007 van het Arrondissementsparket te Almelo gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
4. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
4.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789).
4.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
4.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
5. Beoordeling van de aanvrage
5.1. Het arrest waarvan herziening wordt gevraagd betreft de veroordeling van de aanvrager ter zake van diefstal met geweld en bedreiging met geweld en opzettelijke vrijheidsberoving op of omstreeks 2 april 2004 te Manderveen.
Het Hof heeft overeenkomstig art. 365a, eerste lid, Sv volstaan met het opmaken van een verkort arrest. Een aanvulling als bedoeld in het tweede lid van art. 365a Sv op dat arrest ontbreekt dus. De Rechtbank, die eveneens het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen heeft verklaard, heeft wel een 'aanvulling verkort vonnis' opgemaakt waarin de door de Rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zijn weergegeven. Uit die door de Rechtbank gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid aan welke bewijsmiddelen het Hof de bewezenverklaring zal hebben ontleend.
5.2. Uit het dossier blijkt dat enkel een geuridentificatieproef heeft plaatsgevonden betreffende een mededader van de aanvrager. In het onderhavige geval blijkt uit het vonnis van de Rechtbank dat het resultaat van enige geuridentificatieproef niet tot het bewijs is gebezigd. Dit betekent dat het hiervoor onder 4.3 bedoelde geval zich in deze zaak niet voordoet, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van de tenlastegelegde feiten zou hebben vrijgesproken.
De aanvrage is dus kennelijk ongegrond en moet worden afgewezen.
Voor inwilliging van het in de aanvrage gedane verzoek tot toelichting op de terechtzitting als bedoeld in art. 463 Sv is op grond van art. 460 Sv geen plaats.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 24 juni 2008.