ECLI:NL:HR:2008:BD4941

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10442 W
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdracht tenuitvoerlegging van strafvonnissen en aftrek voorarrest in het kader van internationale samenwerking

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 07/10442 W. Het betreft een verzoek van de Minister van Justitie van Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing. De veroordeelde, geboren in 1981, was ten tijde van de betekening gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Zuid Oost' te Roermond. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of de tijd die de veroordeelde in voorlopige hechtenis in Duitsland heeft doorgebracht, in mindering moet worden gebracht op de opgelegde gevangenisstraf in Nederland. De rechtbank had eerder bepaald dat de tijd in uitleveringsdetentie in Nederland en in Duitsland in mindering zou worden gebracht, maar de veroordeelde stelde dat ook de tijd in voorlopige hechtenis in Duitsland in aanmerking moest worden genomen.

De Hoge Raad overweegt dat op basis van de wetsgeschiedenis en het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, de tijd die in voorlopige hechtenis is doorgebracht, moet worden meegeteld bij de tenuitvoerlegging van de straf. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de tijd die de veroordeelde in voorlopige hechtenis in Duitsland heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de straf in mindering moet worden gebracht. Het beroep in cassatie wordt verworpen, omdat de klacht van de veroordeelde berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak om bij de uitvoering van straffen rekening te houden met de tijd die in voorlopige hechtenis is doorgebracht, ook in het kader van internationale samenwerking en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de uitvoering van straffen in Nederland en de erkenning van buitenlandse detentietijd.

Uitspraak

24 juni 2008
Strafkamer
nr. 07/10442 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht van 23 mei 2007, nummer 03/704001-07, omtrent een verzoek van de Minister van Justitie van Duitsland tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid Oost", Huis van Bewaring te Roermond.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft verlof verleend tot de tenuitvoerlegging in Nederland van de beslissing van Landgericht Weiden, Bondsrepubliek Duitsland van 21 september 2006, waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren. De Rechtbank heeft de veroordeelde ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van vier jaren. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke de veroordeelde in uitleveringsdetentie in Nederland, in Duitsland ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Procureur-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank heeft verzuimd te bevelen dat bij de tenuitvoerlegging van de door haar opgelegde gevangenisstraf de tijd die de veroordeelde in de Bondsrepubliek Duitsland in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht.
3.2.1. Art. 31, tweede lid, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) luidt als volgt:
"Bij het opleggen van tijdelijke gevangenisstraf of hechtenis beveelt de rechtbank, dat de tijd gedurende welke de veroordeelde in de vreemde Staat ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op zijn overbrenging naar Nederland en uit hoofde van deze wet van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. De rechtbank kan een overeenkomstig bevel geven bij het opleggen van een geldboete. Indien zij dit bevel geeft, bepaalt zij in haar uitspraak volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden."
3.2.2. In het voorstel van wet dat heeft geleid tot de WOTS luidde dat tweede lid als volgt:
"De artikelen 27 en 77hh van het Wetboek van Strafrecht zijn van overeenkomstige toepassing."
(Kamerstukken II 1983/84, 18 129, nr. 2, p. 9)
3.2.3. Het voorlopig verslag houdt dienaangaande het volgende in:
"De leden van de C.D.A.-fractie vroegen of hier niet uitdrukkelijk dient te worden vermeld dat ook vrijheidsbeneming ingevolge voorlopige aanhouding in mindering komt nu de artikelen 27 en 77 van het Wetboek van Strafrecht alleen de aftrek wegens voorlopige hechtenis regelen.
De leden van de V.V.D.-fractie meenden dat de bijzondere bepalingen voor minderjarigen als omschreven in titel 8a van het Wetboek van Strafrecht mede bij artikel 31 betrokken zouden moeten worden zoals bij voorbeeld artikel 77c, 77e, 77f, 77h, 77j en volgende.
Tevens waren deze leden van oordeel dat wanneer een veroordeelde voorlopig is aangehouden de uit dien hoofde ondergane tijd in mindering dient te komen op het te executeren gedeelte van de vrijheidsbenoeming en of het derhalve niet juister zou zijn zulks nadrukkelijk in de wet te vermelden."
(Kamerstukken II 198/84, 18 129, nr. 4, p. 17)
3.2.4. De memorie van antwoord houdt dienaangaande in:
"Naar aanleiding van de desbetreffende opmerkingen van de leden van de fracties van het C.D.A. en van de V.V.D. is het tweede lid van artikel 31 herschreven. Verwezen zij naar de bijgevoegde nota van wijzigingen.
Het is niet nodig uitdrukkelijk naar Titel VIIIa van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht te verwijzen, omdat artikel 31, eerste lid, algemeen stelt, dat de rechtbank de straf of maatregel oplegt, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. Voorts bepaalt artikel 33 dat de tenuitvoerlegging geschiedt met inachtneming van het bij of krachtens het Wetboek van Strafrecht (waarbij ook gedacht is aan de bijzondere bepalingen voor minderjarigen), het Wetboek van Strafvordering of enige bijzondere strafwet betreffende de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen bepaalde."
(Kamerstukken II 1983/84, 18 129, nr. 6, p. 31)
3.2.5. Bij nota van wijziging (Kamerstukken II 1983/84, 18 129, nr. 7, p. 2) kreeg meergenoemd tweede lid zijn huidige tekst.
3.3. Ingevolge art. 11 onder c van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74) moet bij omzetting van de veroordeling 'the full period of deprivation of liberty served by the sentenced person' in mindering worden gebracht. Het toelichtend rapport bij het Verdrag houdt hieromtrent het volgende in:
"This provision applies to any part of the sentence already served in the sentencing State as well as any provisional detention served during remand in custody prior to conviction, or any detention served during transit."
3.4. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat onder het begrip sanctie in art. 31, tweede lid, WOTS ook de in het buitenland in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd is begrepen zodat, ingeval de veroordeelde in de Staat van veroordeling in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht ter zake van het feit of de feiten waarvoor de in art. 31, tweede lid, WOTS bedoelde straf wordt opgelegd, de rechter ingevolge die bepaling dient te bevelen dat (ook) die in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd bij de uitvoering van de straf in mindering moet worden gebracht.
3.5. Bij de stukken bevindt zich een schrijven van het Bayerisches Staatsministerium der Justiz aan het Ministerie van Justitie te 's-Gravenhage van 29 november 2006, inhoudende, voor zover hier van belang:
"Der Verurteilte wurde am 16. Februar 2006 aus den Niederlanden ausgeliefert (...) Auf die Strafhaft sind 275 Tage Auslieferungs- und Untersuchungshaft anzurechnen."
3.6.1. De bestreden uitspraak houdt onder het hoofdje
"De straf", voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Op grond van al deze overwegingen zal een gevangenisstraf worden opgelegd van de hierna te noemen duur, met aftrek van - kort gezegd - de tijd dat veroordeelde zowel in Duitsland als in Nederland van zijn vrijheid beroofd is geweest."
3.6.2. Het dictum van de bestreden uitspraak luidt, voor zover voor de beoordeling van belang, als volgt:
"De rechtbank
(...)
- beveelt dat bij de tenuitvoerlegging van de straf geheel in mindering zal worden gebracht de tijd welke veroordeelde in uitleveringsdetentie in Nederland, in Duitsland ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op zijn overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid beroofd is geweest."
3.7. Aldus heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat ook de tijd die de veroordeelde in de Bondsrepubliek Duitsland in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht - 275 dagen - bij de tenuitvoerlegging van de straf in mindering moet worden gebracht.
3.8. De klacht berust dus op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak zodat het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 24 juni 2008.