ECLI:NL:HR:2008:BD4867

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01149/07 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepteelt

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in de hoofdzaak was veroordeeld voor het aanwezig hebben van hennepplanten. De betrokkene, geboren in 1973 en wonende te [woonplaats], had in de periode van 1 augustus 2001 tot en met 24 april 2002 in Barneveld en van 30 juni 2000 tot en met 25 november 2002 in Amersfoort hennepplanten aanwezig gehad. De advocaat van de betrokkene, mr. J. Kuijper, stelde middelen van cassatie voor, waarbij hij aanvoerde dat de betrokkene niet voor het telen van hennep was veroordeeld, maar enkel voor het aanwezig hebben ervan. De Advocaat-Generaal Machielse concludeerde tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de bewezenverklaringen in de hoofdzaak kennelijk verbeterd had gelezen. De Hoge Raad vond de uitleg van de bewezenverklaring niet onbegrijpelijk, gezien de gebezigde bewijsmiddelen. De klacht van de betrokkene dat de onschuldpresumptie was geschonden, werd verworpen, omdat deze steunde op een verkeerde lezing van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden en verwierp het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart.

Uitspraak

30 september 2008
Strafkamer
nr. 01149/07 P
SM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 november 2006, nummer 21/000905-06, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de betrokkene in de hoofdzaak niet voor het telen, maar voor het aanwezig hebben van hennep is veroordeeld.
2.2.1. In de hoofdzaak heeft het Hof ten laste van de betrokkene, voor zover hier van belang, bewezenverklaard dat:
"2. hij in de periode van 1 augustus 2001 t/m 24 april 2002 te Barneveld, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, in een loods gelegen aan de Handelsweg 7, heeft aanwezig gehad, (ongeveer) 4940 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
3. hij in de periode van 30 juni 2000 t/m 25 november 2002 te Amersfoort tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, in een loods gelegen aan de Vanadiumweg, heeft aanwezig gehad, (ongeveer) 3600 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II."
2.2.2. Deze bewezenverklaringen in de hoofdzaak steunen op de inhoud van de aan dit arrest gehechte bewijsmiddelen.
2.2.3. Het Hof heeft de onder 2.2.1 weergegeven bewezenverklaringen in de hoofdzaak telkens gekwalificeerd als medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
2.3.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsvrouwe van de betrokkene in de onderhavige zaak onder meer het volgende aangevoerd:
"De officier van justitie heeft in de appelschriftuur aangegeven dat cliënt door het hof is veroordeeld voor het telen van hennep in Barneveld en Amersfoort. Dit is niet juist. Het hof heeft cliënt veroordeeld voor het aanwezig hebben, althans zo blijkt uit de inhoud van de bewezenverklaring bijlage III."
2.3.2. Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw heeft ter terechtzitting aangegeven dat veroordeelde niet voor het telen van hennep in Barneveld en Amersfoort is veroordeeld, maar voor het aanwezig hebben van hennep, zoals zou blijken uit de bewezenverklaring.
Veroordeelde is bij arrest van dit hof veroordeeld ter zake medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B (o.a. telen) van de Opiumwet gegeven verbod. Het hof onderkent dat in dat arrest de feitelijke bewezenverklaring slechts rept van het aanwezig hebben, maar is van oordeel dat, gelet op de inhoud van de in het arrest opgenomen bewijsmiddelen voldoende is komen vast te staan - onder meer de constatering dat in de loods wortelresten dan wel oude hennepresten zijn aangetroffen - dat veroordeelde samen met zijn mededaders heeft geteeld."
2.4. Het Hof heeft de bewezenverklaringen in de hoofdzaak kennelijk verbeterd gelezen in die zin dat per abuis telkens alleen het medeplegen van het aanwezig hebben van hennepplanten en niet ook het (tevens tenlastegelegde) medeplegen van het telen van die planten in de bewezenverklaring is vermeld. Die uitleg van de bewezenverklaring is in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen en de kwalificatie niet onbegrijpelijk. Daarop stuit de klacht af.
2.5. De klacht dat de onschuldpresumptie is geschonden doordat het Hof voordeel heeft ontnomen dat door het telen van hennep is verkregen terwijl de betrokkene in de hoofdzaak is vrijgesproken van het telen van hennep, steunt op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en mist derhalve feitelijke grondslag.
2.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 september 2008.