ECLI:NL:HR:2008:BD3900

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00536/07
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing getuigenverzoek in strafzaak met poging tot zware mishandeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 september 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte was eerder vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, waaronder poging tot zware mishandeling. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, met teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij mr. A.P. Visser als advocaat optrad. Het centrale punt in deze procedure was de afwijzing van het verzoek om getuige [betrokkene 1] te horen. Het Hof had geoordeeld dat de noodzaak daartoe niet was gebleken, en dat het verzoek niet voldeed aan de maatstaf van artikel 418, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat er geen verplichting bestond om de getuige te horen. De Hoge Raad verwierp het beroep, omdat het middel niet tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Hof werd daarmee bekrachtigd, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak.

Uitspraak

23 september 2008
Strafkamer
nr. S 00536/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 oktober 2006, nummer 24/000249-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 26 januari 2006 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde en hem ter zake van 1 subsidiair "medeplegen van poging tot zware mishandeling" en 2 subsidiair "poging tot zware mishandeling" en 3A "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 3B "bedreiging met zware mishandeling" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met teruggave aan de rechthebbende van het in het arrest genoemde inbeslaggenomen voorwerp. Voorts heeft het Hof de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard zoals in het arrest vermeld en de tenuitvoerlegging gelast van de bij arrest van het Hof te Leeuwarden van 22 juli 2004 opgelegde voorwaardelijke straf, te weten een geldboete van € 75,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Schipper heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek [betrokkene 1] als getuige te (doen) horen.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 27 november 2004 te Drachten, in de gemeente Smallingerland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met een ander, aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet zijn arm om de keel van de [slachtoffer] heeft gelegd en die keel stevig heeft dichtgeknepen waardoor het voor die [slachtoffer] niet, althans nagenoeg niet, mogelijk was om adem te halen en meerdere malen stekende bewegingen met een mes in de richting van het (boven)lichaam van die [slachtoffer] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt omtrent het in het middel bedoelde verzoek in:
"De raadsman verklaart - zakelijk weergegeven -:
Het hoger beroep richt zich zowel tegen de bewezenverklaring als tegen de strafoplegging. [Betrokkene 1], die bij de politie als getuige een belastende verklaring tegen mijn cliënt heeft afgelegd, verklaart nu dat zij geen mes heeft gezien. Zij verklaart dat zij toentertijd tegen de politie heeft gelogen, omdat zij wraakgevoelens koesterde ten opzichte van mijn cliënt. Zij was erg boos dat mijn cliënt ruzie had gemaakt met [slachtoffer], die haar alleen maar had geholpen. [Betrokkene 1] is erg getraumatiseerd omdat zij uit een oorlogssituatie komt. Ik verzoek [betrokkene 1] ter terechtzitting te horen als getuige, eventueel kan dit ook bij de rechter-commissaris."
3.3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als beslissing van het Hof op voormeld verzoek in:
"Na schorsing voor beraad deelt het hof bij monde van de voorzitter - zakelijk weergegeven - mee:
Het hof stelt vast dat [betrokkene 1] niet eerder als getuige is opgeroepen, noch zijn daartoe verzoeken ingediend door de verdediging. Evenmin is [betrokkene 1] als getuige meegebracht. Op het verzoek van de raadsman is het noodzakelijkheids-criterium van artikel 315 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing. In het arrest van 1 februari 1994, NJ 1994, 427, heeft de Hoge Raad enkele algemene regels geformuleerd met betrekking tot de vraag wanneer het horen van een getuige in ieder geval noodzakelijk is. Deze jurisprudentie is bevestigd in HR 6 juni 2006, NJ 2006, 333. Op grond van deze regels bestaat er in de onderhavige situatie geen verplichting tot het horen van [betrokkene 1] als getuige. Daartoe overweegt het hof in de eerste plaats dat de verklaring van [betrokkene 1] niet het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het ten laste gelegde feit rechtstreeks kan volgen en in de tweede plaats dat [betrokkene 1] haar bij de politie afgelegde verklaring niet ten overstaan van een rechter heeft ingetrokken. Het hof heeft zich vervolgens de vraag gesteld of de beginselen van een behoorlijke procesorde anderszins met zich mee brengen dat [betrokkene 1] in de onderhavige zaak dient te worden gehoord. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Het verzoek wordt derhalve afgewezen."
3.4. De verdediging heeft, als hiervoor in 3.3.1 weergegeven, ter terechtzitting in hoger beroep verzocht de getuige [betrokkene 1] te horen met het oog op het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover het betreft het daarin feitelijk omschreven hanteren van een mes door de verdachte.
In zijn hiervoor onder 3.3.2 weergegeven overweging heeft het Hof, zij het in minder gelukkige bewoordingen die lijken te zijn toegesneden op het antwoord op de vraag of het Hof ambtshalve tot oproeping van de getuige diende over te gaan, als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het verzoek tot het (doen) horen van de getuige [betrokkene 1] moet worden afgewezen omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Aldus heeft het Hof terecht de in art. 418, derde lid, Sv voorziene maatstaf gehanteerd.
Het middel is gebaseerd op de opvatting dat het Hof bij toepassing van de in art. 418, derde lid, Sv voorziene maatstaf had dienen te letten op de omstandigheid dat de aanvulling op het verkort vonnis eerst na afloop van de voor het indienen van de appelschriftuur bepaalde termijn is geschied. Die opvatting is onjuist. In het onderhavige geval, waarin eerst ter terechtzitting in hoger beroep is verzocht de getuige [betrokkene 1] te (doen) horen doet zich de situatie als bedoeld in HR 19 juni 2007, LJN AZ1702, NJ 2007, 626 rov. 3.4.2 niet voor.
3.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 23 september 2008.