ECLI:NL:HR:2008:BD3704

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/01779
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over uithuisplaatsing en de vereisten voor verlenging van rechterlijke machtiging

In deze zaak gaat het om de cassatie van een beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige zoon werd afgewezen. De kinderrechter had eerder de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon verlengd, maar het hof vernietigde deze verlenging voor een bepaalde periode. Bureau Jeugdzorg en de pleegouders hebben cassatie ingesteld tegen deze beslissing. De Hoge Raad oordeelt dat de verzoekers niet-ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep, omdat de periode waarvoor de machtiging was aangevraagd inmiddels was verstreken. De Hoge Raad benadrukt dat bij de beoordeling van de verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing de belangen van het kind voorop staan en dat de rechter moet onderzoeken of de gronden voor de machtiging nog steeds bestaan. De Hoge Raad concludeert dat het hof de juiste maatstaf heeft toegepast en dat er geen reden is om de beslissing van het hof te herzien. De belangen van de zoon worden voldoende beschermd met de lopende ondertoezichtstelling, en het is niet noodzakelijk om hem uit huis te plaatsen. De beschikking van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 27 juni 2008.

Uitspraak

27 juni 2008
Eerste Kamer
08/01779
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. STICHTING BUREAU JEUGDZORG STADSREGIO ROTTERDAM,
gevestigd te Rotterdam,
2. [De pleegouders],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De moeder] en belanghebbende: [de vader],
beiden wonende te Rotterdam,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Bureau Jeugdzorg, de pleegouders (eisers sub 2), de moeder (verweerster sub 1) en de vader (belanghebbende), de moeder en de vader tezamen ook als de ouders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 25 februari 2005 heeft de kinderrechter in de rechtbank te Rotterdam de ondertoezichtstelling van het minderjarige kind van de ouders (hierna: de zoon) uitgesproken voor de duur van één jaar en een (verdere) machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 24 mei 2005.
Bij beschikking van 24 mei 2005 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 25 februari 2006.
Bij beschikking van de kinderrechter van 11 april 2006 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 25 februari 2007.
Met een op 15 januari 2007 ter griffie van de rechtbank Rotterdam ingediend verzoekschrift heeft Bureau Jeugdzorg zich gewend tot de kinderrechter en verzocht, kort gezegd, de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing gedurende dag en nacht in een pleeggezin van de zoon te verlengen voor de duur van een jaar.
In afwachting van een nadere beslissing heeft de kinderrechter dit verzoek bij beschikking van 6 februari 2007 ingewilligd voor het tijdvak tot 25 maart 2007 en bij beschikking van 19 maart 2007 (alleen) de ondertoezichtstelling verlengd tot 15 april 2007.
De moeder heeft het verzoek bestreden.
De kinderrechter heeft, na mondelinge behandeling, bij beschikking van 17 april 2007 de ondertoezichtstelling van de zoon verlengd tot 25 februari 2008. De machtiging tot plaatsing van de zoon in een pleeggezin is met ingang van 25 maart 2007 verlengd tot 25 februari 2008.
Tegen de beschikking van 17 april 2007 heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover in die beschikking de machtiging tot plaatsing in een pleeggezin werd verlengd.
Bij beschikking van 23 januari 2008 heeft het hof de bestreden beschikking met betrekking tot de verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing voor zover die betrekking heeft op de periode met ingang van 6 februari 2008 vernietigd en, opnieuw beschikkende, het verzoek tot verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon afgewezen voor wat betreft de periode met ingang van 6 februari 2008.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben Bureau Jeugdzorg en de pleegouders beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
In cassatie is geen verweer gevoerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot de niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers in hun cassatieberoep.
De advocaat van Bureau Jeugdzorg en de pleegouders heeft bij brief van 20 juni 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [De zoon] (hierna: de zoon) is op [geboortedatum] 2004 geboren uit de moeder, die van rechtswege het gezag over de zoon heeft gekregen.
(ii) Eind november 2004 is bij de zoon een schedelfractuur geconstateerd, in verband waarmee hij in het Ikazia-ziekenhuis te Rotterdam is opgenomen. Er was geen duidelijke verklaring voor het letsel. Vervolgens is de zoon onder toezicht gesteld met machtiging tot uithuisplaatsing. Met de uitvoering van de ondertoezichtstelling is Bureau Jeugdzorg belast. De zoon is in een pleeggezin geplaatst.
(iii) Op 25 februari 2005 heeft de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam de ondertoezichtstelling uitgesproken voor de duur van één jaar en een (verdere) machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 24 mei 2005. Bij beschikking van 24 mei 2005 heeft de kinderrechter, na verhoor van onder meer de behandelend arts, de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 25 februari 2006.
(iv) Op [geboortedatum] 2005 is de moeder bevallen van een tweede kind, genaamd [zoon 2].
(v) Bij beschikking van de kinderrechter van 11 april 2006 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon verlengd tot 25 februari 2007.
(vi) Na wisseling van pleeggezin verblijft de zoon sinds 19 maart 2006 bij de pleegouders.
(vii) De vader heeft de zoon erkend. In 2006 zijn de moeder en de vader met elkaar gehuwd.
3.2 De kinderrechter heeft na een eerdere verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing bij beschikking van 17 april 2007 opnieuw de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd en wel tot 25 februari 2008. Daartoe heeft de kinderrechter overwogen, dat het, gelet op de buitengewoon ernstige situatie waarin de zoon bij de ouders heeft verkeerd, aangewezen is dat hij in een risicoloze situatie en gezin verder opgroeit.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank in het daartegen ingestelde hoger beroep vernietigd voorzover deze betrekking had op de uithuisplaatsing vanaf 6 februari 2008 en het inleidend verzoek in zoverre alsnog afgewezen.
3.3 Voorzover in cassatie van belang heeft het hof daartoe - samengevat - overwogen:
(a)Vooropgesteld dient te worden dat een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing slechts mogen worden verleend/verlengd indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in de art. 1:254 lid 1 en 1:261 lid 1 BW, (nog steeds) bestaan. De rechter zal (steeds) moeten onderzoeken of de minderjarige bij het uitblijven van de verzochte machtigingen zodanig verder zal opgroeien dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig zullen worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging, naar is te voorzien, zullen falen. De rechter zal daarbij als uitgangspunt hebben te nemen dat in beginsel het uiteindelijke doel van een ondertoezichtstelling met gelijktijdige uithuisplaatsing is dat de minderjarige terugkeert bij de ouder(s), en dat de ouder(s) daartoe optimaal dien(t)(en) te worden voorbereid en dat er ook actief dient te worden gewerkt aan een situatie waarbinnen de kans van slagen zo groot mogelijk is. (rov. 7)
(b) Niet is voldaan aan de criteria van art. 1:261 BW, nu niet is komen vast te staan dat de moeder niet in staat zou zijn de zoon te verzorgen en op te voeden. Onvoldoende is gebleken dat de opvoedkundige kwaliteiten van de ouders tekortschieten, zoals Bureau Jeugdzorg ter terechtzitting heeft betoogd. In dit verband achtte het hof van belang dat uit de relatie tussen de vader en de moeder op 4 oktober 2005 een (tweede) kind is geboren, dat in het gezin wordt opgevoed en dat niet gesteld of gebleken is dat de situatie van dat (tweede) kind tot enige zorg aanleiding geeft. De ouders, die een positieve ontwikkeling doormaken, aanvaarden de hulp die hun geboden wordt, waarbij aannemelijk is dat zij voldoende zorg en een veilige plek aan de zoon kunnen bieden.
Het hof concludeerde dat de belangen van de zoon voldoende worden beschermd met de lopende ondertoezichtstelling en dat het niet noodzakelijk is hem in het belang van zijn verzorging en opvoeding uit huis te plaatsen. (rov. 8)
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
De machtiging tot uithuisplaatsing van de zoon is door de kinderrechter in eerste aanleg verlengd voor de periode van 25 maart 2007 tot 25 februari 2008. In het tegen deze verlenging gerichte hoger beroep heeft het hof in de bestreden beschikking van 23 januari 2008 deze periode verkort door deze te laten lopen van 25 maart 2007 tot 6 februari 2008 met afwijzing van het inleidend verzoek om verlenging voor het overige. Nu de eerstgenoemde, in eerste aanleg vastgestelde periode inmiddels is verstreken, hebben Bureau Jeugdzorg en de pleegouders geen belang meer bij hun cassatieberoep, dat betrekking heeft op de periode van 6 tot 25 februari 2008.
5. Verdere overwegingen
5.1 De Hoge Raad ziet aanleiding in verband met het belang van enige door het middel aan de orde gestelde kwesties het navolgende te overwegen.
Klacht 1 van het middel komt erop neer, dat het hof in rov. 8 heeft miskend dat het bij de toepassing van de in rov. 7 van de bestreden beschikking geformuleerde, en aan HR 7 september 2007, nr. R07/005, NJ 2007, 465 ontleende, maatstaf niet slechts aankomt op een beoordeling of de ouder(s) in het algemeen niet ongeschikt of onmachtig is (zijn) het kind te verzorgen en op te voeden, maar ook op beantwoording van de vraag of terugplaatsing van dit kind, op dit moment en op deze termijn bij de ouder(s) een ernstige bedreiging vormt voor de zedelijke of geestelijke belangen van het kind of voor diens gezondheid. In dit verband wordt mede een beroep gedaan op de hechtingsproblematiek, dat wil zeggen de hechting die intussen is ontstaan tussen het kind en de pleegouders, en op het aan art. 8 EVRM ontleende vereiste van een "fair balance between the interests of the child remaining in care and those of the parent in being reunited with the child".
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft immers blijkens zijn beschikking - terecht - de omstandigheden zoals die zich ten tijde van zijn beschikking voordeden bij de beoordeling betrokken, en het heeft kennelijk de in de klacht bedoelde aspecten betrokken bij de beantwoording van de vraag of de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing nog bestonden. Het hof heeft zich dan ook niet beperkt tot een beoordeling of de ouders in het algemeen ongeschikt of onmachtig zijn de zoon te verzorgen en op te voeden, maar beoordeeld of aan de hiervoor in3.3.a weergegeven - juiste - maatstaf is voldaan.
5.2 Met betrekking tot klacht 3 wordt het volgende overwogen. In deze klacht stellen Bureau Jeugdzorg en de pleegouders zich op het standpunt dat het hof, op straffe van nietigheid, de pleegouders had moeten horen, althans hen daartoe had moeten oproepen, alvorens op het hoger beroep van de moeder te beslissen. Dit standpunt is onjuist. Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.10-3.14 moet worden aangenomen dat in een geval als het onderhavige niet op straffe van nietigheid is voorgeschreven dat de pleegouders ambtshalve worden opgeroepen, maar dat het, met name wanneer de plaatsing bij de betrokken pleegouders geruime tijd heeft geduurd, in het algemeen in hoge mate wenselijk is dat de rechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid hen als belanghebbenden op te roepen, ook indien zij daarom niet hebben gevraagd.
5.3 Klacht 4 komt erop neer dat de door het hof in rov. 8 vermelde omstandigheden onvoldoende zijn om het bestreden oordeel dat niet langer wordt voldaan aan de criteria van art. 1:261 BW, te kunnen dragen. Uit de in rov. 8 genoemde, door het hof aan zijn beslissing ten grondslag gelegde omstandigheden blijkt niet dat het hof de in rov. 7 geformuleerde juiste maatstaf heeft geschonden. Waar het hier gaat om oordelen van overwegend feitelijke aard, kan in cassatie niet opnieuw worden onderzocht of het hof, kort gezegd, zich een te positief oordeel heeft gevormd omtrent de ontwikkelingen in het gezin van de ouders en of het op grond daarvan terecht heeft geoordeeld dat niet gebleken is dat de opvoedkundige kwaliteiten van de ouders tekortschieten en dat aannemelijk is dat de ouders voldoende zorg en een veilige plaats aan de zoon kunnen bieden.
5.4 Bij het voorgaande verdient opmerking dat in geval van weigering van (de verlenging van) een maatregel als de onderhavige het oordeel van de rechter ziet op de situatie zoals die was ten tijde van zijn beslissing, en dat die beslissing, indien op het beroep daartegen niet vóór het verstrijken van de periode waarvoor de maatregel werd verzocht kan worden beslist, niet in de weg staat aan het treffen van een maatregel indien nieuwe ontwikkelingen dat noodzakelijk maken, waarbij naast die nieuwe ontwikkelingen alle terzake dienende omstandigheden in aanmerking dienen te worden genomen, zonder dat de rechter gebonden is aan oordelen omtrent die omstandigheden in de eerdere beslissing.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart Bureau Jeugdzorg en de pleegouders niet-ontvankelijk in hun beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 juni 2008.