ECLI:NL:HR:2008:BD3701

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/11471
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van strafrechtelijke vervolging en niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 september 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar was wel veroordeeld voor mishandeling van zijn dochter. De feiten waren gepleegd in de periode van 1 januari 1999 tot en met 26 april 2005. De Hoge Raad heeft ambtshalve beoordeeld of de verjaring van de strafrechtelijke vervolging was gestuit. Uit de stukken bleek dat er gedurende zes jaren voorafgaand aan de vordering tot bewaring op 2 mei 2005 geen vervolging had plaatsgevonden. Hierdoor concludeerde de Hoge Raad dat de verjaring van de tenlastegelegde feiten niet vóór 2 mei 2005 was gestuit. Dit leidde tot de conclusie dat het recht tot strafvordering voor de feiten die zich hadden voorgedaan in de periode van 1 januari 1999 tot en met 1 mei 1999 was vervallen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak in zoverre en verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging voor deze feiten. Voor een vermindering van de opgelegde straf was volgens de Hoge Raad onvoldoende grond, omdat de aard en ernst van de overige bewezenverklaarde feiten niet werden aangetast door de partiële niet-ontvankelijkverklaring.

Uitspraak

16 september 2008
Strafkamer
nr. 07/11471
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 maart 2007, nummer 20/011590-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Breda van 28 oktober 2005 - de verdachte vrijgesproken van het hem onder 1 en het onder 2 primair tenlastegelegde en hem ter zake van 2 subsidiair "mishandeling begaan tegen zijn kind, meermalen gepleegd" en 3 "mishandeling begaan tegen zijn kind", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, en tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.1.1. Aan de verdachte is onder 2 subsidiair tenlastegelegd dat hij:
"op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 26 april 2005 te Roosendaal opzettelijk mishandelend zijn dochter [het slachtoffer], tegen het hoofd en/of het lichaam heeft gestompt en/of geslagen en/of geschopt, waardoor deze letsel (bloeduitstortingen op armen en/of benen en/of een bloedneus) heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden."
4.1.2. Het Hof heeft het tenlastegelegde bewezenverklaard met dien verstande dat de feiten zijn begaan op tijdstippen in de periode van 1 januari 1999 tot en met 26 april 2005.
4.2. Blijkens de stukken van het geding is op 2 mei 2005 de bewaring van verdachte gevorderd. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat gedurende zes jaren daaraan voorafgaand enige daad van vervolging is verricht, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de verjaring van de tenlastegelegde feiten niet vóór 2 mei 2005 is gestuit. De in art. 70, aanhef en onder 2°, Sr bepaalde termijn is dus wat betreft de tenlastegelegde feiten voor zover deze zouden zijn begaan in de periode van op of omstreeks 1 januari 1999 tot en met 1 mei 1999 vervuld, zodat het recht tot strafvordering in zoverre is vervallen.
4.3. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de Officier van Justitie alsnog in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging. Voor het verminderen van de duur van de opgelegde straf bestaat onvoldoende grond, aangezien de aard en de ernst van hetgeen overigens onder 2 alsmede onder 3 ten laste van de verdachte is bewezenverklaard niet worden aangetast door bedoelde partiële niet-ontvankelijkverklaring.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de onder 2 subsidiair tenlastegelegde feiten, voor zover deze zouden zijn begaan in de periode van op of omstreeks 1 januari 1999 tot en met 1 mei 1999;
verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft de onder 2 subsidiair tenlastegelegde feiten, voor zover deze zouden zijn begaan in voormelde periode;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 september 2008.