ECLI:NL:HR:2008:BD3573

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
44052
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op inkomsten uit geldtransacties tussen Nederland en Irak

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 5 april 2007, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1999, 2000 en 2001. De Inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd, die na bezwaar door belanghebbende werden gehandhaafd. Het Hof verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraken van de Inspecteur, maar verminderde de navorderingsaanslagen voor de jaren 2000 en 2001. Belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad oordeelt dat de inkomsten van belanghebbende uit werkzaamheden in het kader van geldtransacties tussen Nederland en Irak belast zijn. Het Hof had vastgesteld dat belanghebbende in de jaren 1999 tot en met 2001 een voordeel had genoten uit deze werkzaamheden, en had de omvang van dit voordeel geschat op ƒ 10.000 in 1999, ƒ 20.000 in 2000 en ƒ 30.000 in 2001. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof dat deze voordelen aan te merken zijn als inkomsten uit arbeid en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.

De Hoge Raad oordeelt verder dat het middel van belanghebbende geen feitelijke grondslag heeft en dat het Hof de vraag of er sprake is van een bron van inkomen correct heeft behandeld. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 14 november 2008.

Uitspraak

Nr. 44.052
14 november 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 5 april 2007, nr. 04/1153, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1999, 2000 en 2001 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede boetes. De navorderingsaanslagen en de boetebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslag over het jaar 1999 en de boetebeschikkingen vernietigd, en de navorderingsaanslagen over de jaren 2000 en 2001 verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 22 mei 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de boetebeschikkingen en het griffierecht, en tot verwijzing van het geding naar een ander hof.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in de jaren 1999 tot en met 2001 een voordeel heeft genoten uit werkzaamheden in het kader van geldtransacties tussen personen in Nederland en in Irak en eventueel andere landen in het Midden-Oosten. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de omvang van dit voordeel door de Inspecteur te hoog is vastgesteld, en heeft op basis van een schatting geoordeeld dat het door belanghebbende behaalde voordeel in 1999 ƒ 10.000, in 2000 ƒ 20.000, en in 2001 ƒ 30.000 bedraagt. Naar het oordeel van het Hof zijn de door belanghebbende behaalde voordelen aan te merken als inkomsten uit arbeid als bedoeld in artikel 22 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 respectievelijk belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3.2. Het middel mist feitelijke grondslag voor zover het berust op het betoog dat het Hof is voorbijgegaan aan de vraag of met betrekking tot de onderwerpelijke werkzaamheden van belanghebbende sprake is van een bron van inkomen. Het Hof heeft die vraag immers in onderdeel 5.12 behandeld, en bevestigend beantwoord. Voor zover het middel zich keert tegen dat bevestigend antwoord, faalt het eveneens. In de uitspraak van het Hof ligt immers besloten dat zich in het onderhavige geval niet een situatie voordoet waarin gesproken kan worden van in het economische verkeer behaalde voordelen die buiten het inkomen dienen te blijven omdat zij in de persoonlijke sfeer liggen (vgl. HR 14 april 1993, nr. 28847, BNB 1993/203, onderdeel 3.3, slot). Dat oordeel behoefde in het licht van hetgeen belanghebbende voor het Hof heeft gesteld geen verdere motivering dan door het Hof is gegeven.
3.3. Het middel kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen, C. Schaap, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2008.