ECLI:NL:HR:2008:BD3124

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C07/064HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding als gevolg van grondwateronttrekking ten behoeve van openbare drinkwatervoorziening

In deze zaak gaat het om een vordering tot schadevergoeding die door [eiser] is ingesteld tegen Vitens N.V. wegens schade die hij heeft geleden als gevolg van de onttrekking van grondwater door Vitens ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening. De schade heeft zich voorgedaan in de jaren 2001 tot en met 2003. [Eiser] heeft Vitens gedagvaard en een bedrag van € 36.553,95 gevorderd, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank Almelo heeft in een tussenvonnis van 14 juli 2004 en een vonnis van 2 februari 2005 Vitens veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding, maar de vordering tot wettelijke rente werd afgewezen. [Eiser] ging in hoger beroep bij het gerechtshof te Arnhem, dat op 24 oktober 2006 het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigde en Vitens veroordeelde tot betaling van wettelijke rente vanaf 19 mei 2004.

Tegen deze uitspraak heeft [eiser] cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de ingangsdatum van de wettelijke rente niet correct was vastgesteld. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof voor zover het de ingangsdatum van de wettelijke rente betreft en bepaalde dat de wettelijke rente over de vergoeding van de in enig jaar ontstane schade op 1 januari van het daaropvolgende jaar moet ingaan. De Hoge Raad oordeelde dat de Grondwaterwet geen afwijkende voorschriften kent en dat de wettelijke rente van toepassing is op de verbintenis tot schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 35 van de Grondwaterwet.

De Hoge Raad heeft Vitens in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, tot op deze uitspraak begroot op € 452,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2008.

Uitspraak

19 september 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/064HR
EV/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
VITENS N.V.,
gevestigd te Zwolle,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Vitens.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 24 mei 2004 Vitens gedagvaard voor de rechtbank Almelo en gevorderd, kort gezegd, Vitens te veroordelen tot betaling van € 36.553,95 als vergoeding van in de jaren 2001 tot en met 2003 als gevolg van de grondwateronttrekking door Vitens geleden schade, te vermeerderen met de wetelijke rente vanaf de dag dat de schade is ontstaan,subsidiair vanaf 19 mei 2004, meer subsidiair vanaf de dag der dagvaarding.
Vitens heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na een tussenvonnis van 14 juli 2004, bij vonnis van 2 februari 2005 Vitens veroordeeld tot betaling aan [eiser] van de door Vitens, conform het rapport van de Commissie van Deskundigen als bedoeld in artikel 37 van de Grondwaterwet (hierna te noemen: CDG), aangeboden vergoeding van de door [eiser] als gevolg van grondwateronttrekking door Vitens geleden schade over de jaren 2001 tot en met 2003 en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen deze vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 24 oktober 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 2 februari 2005 vernietigd voor zover daarbij de vordering tot betaling van wettelijke rente is afgewezen en [eiser] is veroordeeld in de proceskosten en, opnieuw rechtdoende, Vitens veroordeeld om aan [eiser] de wettelijke rente te voldoen over de verschuldigde schadevergoeding ingaande 19 mei 2004, de kosten van het geding in eerste aanleg gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt en het voormelde vonnis voor het overige bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Vitens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening zoals in alinea 24 van de conclusie is aangegeven, met veroordeling van de verweerster in cassatie in de kosten van het geding in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om een door [eiser] op de voet van art. 35 Grondwaterwet ingestelde vordering tot vergoeding van schade die hij in de jaren 2001 tot en met 2003 heeft geleden als gevolg van de onttrekking door Vitens (en haar rechtsvoorganger) van grondwater ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening. Rechtbank en hof hebben de schade vastgesteld overeenkomstig het onderzoeksrapport dat is uitgebracht door een daartoe overeenkomstig art. 37 Grondwaterwet benoemde commissie van deskundigen (hierna: CDG). Naar aanleiding van een tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot betaling van wettelijke rente gerichte grief oordeelde het hof dat [eiser] aanspraak op wettelijke rente heeft. Het wees de primaire vordering terzake - wettelijke rente te rekenen vanaf de dag dat de schade is ontstaan - af en wees die rente toe te rekenen vanaf 19 mei 2004, waartoe het overwoog (rov. 4.22):
"Vitens heeft niet bestreden dat [eiser], gelijk deze reeds in de inleidende dagvaarding heeft gesteld en in de memorie van grieven heeft herhaald, per 19 mei 2004 wettelijke rente heeft aangezegd. (...) Het hof is derhalve van oordeel dat Vitens, gelijk door [eiser] subsidiair is gevorderd, ingaande 19 mei 2004 tot aan de dag van de algehele voldoening, aan [eiser] de wettelijke rente daarover dient te voldoen. Vitens zal derhalve daartoe worden veroordeeld.
[Eiser] heeft weliswaar primair wettelijke rente gevorderd vanaf de dag dat de schade als gevolg van de grondwateronttrekking is ontstaan, doch hij heeft zijn vordering op dat punt niet toegelicht. Met name ook is niet duidelijk wanneer die schade is ontstaan."
3.2 Het middel is gericht tegen deze laatste beslissing en betoogt dat, nu het hof, in het voetspoor van de rechtbank, de schadeberekening van de CDG heeft overgenomen, in het licht van dat rapport het bestreden oordeel van het hof onjuist althans onbegrijpelijk is, nu in dat rapport is vermeld dat de schade steeds geacht kan worden te zijn ontstaan op 1 september van het desbetreffende jaar en dat het billijk is dat de rentevergoeding verschuldigd is vanaf 1 januari van het daaropvolgende jaar.
3.3 Deze klacht treft doel. Nu de Grondwaterwet geen voorschriften in afwijkende zin kent, is op de verbintenis tot schadevergoeding als bedoeld in art. 35 van die wet het in art. 6:119 in verbinding met art. 6:83 BW bepaalde van toepassing. De rechtbank heeft Vitens veroordeeld tot vergoeding van de schade overeenkomstig het rapport van de CDG. Het hof heeft achtereenvolgens alle bezwaren verworpen die [eiser] in zijn grieven had ingebracht tegen de door de CDG in haar rapport geadviseerde berekeningswijze van de schade en geoordeeld (rov. 4.20) dat Vitens door schadevergoeding te betalen op basis van dat rapport aan haar in art. 35 Grondwaterwet bedoelde verplichting heeft voldaan.
De CDG heeft in haar, bij de inleidende dagvaarding overgelegde, rapport met betrekking tot de wettelijke rente geadviseerd:
"De schade kan steeds geacht worden te ontstaan op 1 september van het desbetreffende jaar. Doch, in verband met het tijdstip waarop de benodigde informatie voor de berekening van de jaarlijkse schade beschikbaar komt, en gelet op de benodigde tijd voor het uitvoeren van de schadeberekeningen, is het billijk dat rentevergoeding eerst verschuldigd is vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin de schade is ontstaan. In geval van uitbetaling na deze datum, is over de periode tot aan de datum van uitbetaling wettelijke rente over het schadebedrag verschuldigd."
In het licht van dit een en ander heeft het hof door te overwegen, zoals het in rov. 4.22 heeft gedaan, een onbegrijpelijke beslissing gegeven, zowel waar het [eiser] verwijt zijn primaire rentevordering niet te hebben toegelicht, als waar het overweegt dat niet duidelijk is wanneer de schade is ontstaan.
3.4 De bestreden uitspraak kan dus niet in stand blijven; de overige klachten behoeven geen behandeling. Nu het hof alle grieven tegen de beslissing van de rechtbank dat de schade conform het rapport van de CDG dient te worden vergoed, heeft behandeld en de in dat rapport voorgestelde ingangsdatum van de wettelijke rente tussen partijen verder niet in geschil was, kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 24 oktober 2006 voor zover daarin als ingangsdatum van de wettelijke rente 19 mei 2004 is bepaald;
bepaalt de ingangsdatum van de wettelijke rente over de vergoeding van de in enig jaar ontstane schade op 1 januari van het daaropvolgende jaar;
veroordeelt Vitens in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 452,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 september 2008.