ECLI:NL:HR:2008:BD2711

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R07/105HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nationaliteitsrecht en wettiging van kinderen in het kader van de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 september 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Nederlandse nationaliteit van een gewettigd kind, geboren op 1970 in de Dominicaanse Republiek. De verweerster, die op Curaçao woont, had eerder een verzoek ingediend bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, waarin zij stelde dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit. Dit verzoek was gebaseerd op de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), specifiek artikel 17, en de Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap (WNI). De moeder van de verweerster had het Nederlanderschap verkregen en was gehuwd met een Nederlander, wat de basis vormde voor de claim van de verweerster op de Nederlandse nationaliteit.

Het hof had eerder geoordeeld dat de verweerster het Nederlanderschap bezit, maar de Staat der Nederlanden en het Land Nederlandse Antillen gingen in cassatie tegen deze beslissing. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de verweerster inderdaad recht heeft op de Nederlandse nationaliteit, gebaseerd op haar 'bezit van staat' als kind van een Nederlander. De Hoge Raad oordeelde dat de argumenten van de Staat en het Land niet opgingen, en dat de wettiging van de verweerster door haar ouders, die beiden de Nederlandse nationaliteit bezaten, niet ter discussie kon worden gesteld.

De Hoge Raad heeft de klachten van de Staat en het Land verworpen en bevestigd dat de verweerster de Nederlandse nationaliteit bezit, waarbij de rechtsgeldigheid van de wettiging en de erkenning van het vaderschap door de Nederlandse autoriteiten niet meer kon worden betwist. De uitspraak benadrukt het belang van de 'bezit van staat' in het nationaliteitsrecht en de toepassing van het internationaal privaatrecht in deze context.

Uitspraak

5 september 2008
Eerste Kamer
Nr. R07/105HR
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te 's-Gravenhage,
2. de openbare rechtspersoon
DE NEDERLANDSE ANTILLEN,
zetelende te Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat, het Land en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 maart 2006 ter griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het hof) ingekomen verzoekschrift als bedoeld in art. 17 RWN, heeft [verweerster] verzocht, kort gezegd, voor recht te verklaren dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit.
De Burgerlijke Stand, Bevolkingsregister en Verkiezingen van het Eilandgebied Curaçao heeft namens de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen schriftelijk geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek dan wel tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerster].
Het Openbaar Ministerie heeft op de voet van art. 18 RWN schriftelijk geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van het verzoek.
Na mondelinge behandeling van de zaak heeft het hof bij beschikking van 20 februari 2007 vastgesteld dat [verweerster] het Nederlanderschap bezit.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben de Staat en het Land beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] is blijkens een uittreksel uit het geboorteregister van Santo Domingo, Dominicaanse Republiek, geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats]. Van deze geboorte is door [de moeder] (hierna: de moeder) als moeder aangifte gedaan op 3 augustus 1973.
(ii) De moeder is op 19 oktober 1971 te Santo Domingo gehuwd met de Nederlander [betrokkene 1] en van hem van de echt gescheiden te Curaçao op 8 december 1977.
(iii) De moeder heeft op 1 maart 1972 het Nederlanderschap verkregen.
(iv) De moeder is op 25 januari 1978 te Santo Domingo hertrouwd met de Nederlander [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]). Dit huwelijk is op 27 november 1996 te Curaçao door echtscheiding ontbonden.
(v) Blijkens de overschrijving op 8 februari 1978 door de hulpambtenaar van de burgerlijke stand op Curaçao (ingevolge art. 133 (oud) BWNA) van de akte van voltrekking van het huwelijk van de moeder met [betrokkene 2], hebben de echtelieden hun drie kinderen, onder wie [verweerster], gewettigd.
(vi) De kinderen, onder wie [verweerster], zijn met een vierde tijdens het huwelijk geboren kind opgenomen in het Curaçaosche trouwboekje van [betrokkene 2] en de moeder.
3.2 In deze procedure heeft [verweerster] het hof op de voet van art. 17 RWN verzocht, kort gezegd, voor recht te verklaren dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit.
De door haar aan dat verzoek ten grondslag gelegde feiten stelden de vraag aan de orde, of voldaan is aan het bepaalde in art. 1 van de in het betrokken tijdvak geldende Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap van 12 december 1892, Stb. 268, hierna: WNI, dat Nederlander door geboorte (onder meer) is het tijdens zijn minderjarigheid gewettigd kind, waarvan tijdens de geboorte de vader de staat van Nederlander bezit.
Het hof heeft op grond van het door het Land gevoerde verweer de in deze zaak aan de orde zijnde vraag gedefinieerd als zijnde of [betrokkene 2] de vader van [verweerster] is. Het hof heeft op grond van de door het hof in rov. 3.10 vastgestelde feiten geoordeeld dat thans, na 29 jaren, moet worden gezegd dat [verweerster] 'bezit van staat' als kind van [betrokkene 2] heeft. Het hof was van oordeel dat art. 1:209 BWNA ook aan de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten kan worden tegengeworpen (rov. 3.13). [Verweerster] heeft derhalve volgens het hof terecht beroep gedaan op haar 'bezit van staat' als kind van de Nederlander [betrokkene 2], welk bezit van staat overeenstemt met haar Dominicaanse geboorteakte, de op Curaçao ingevolge art. 133 (oud) BW overgeschreven Dominicaanse huwelijksakte van haar ouders voorzover deze de wettiging bewijst, en het Curaçaosche trouwboekje van haar ouders. Dat een 'wettiging' bij huwelijkssluiting een 'erkenning' impliceert is, aldus nog steeds het hof, reeds eerder door het hof beslist (rov. 3.14). [Verweerster] bezit derhalve de Nederlandse nationaliteit. Dit is gebaseerd op het vaderschap van een Nederlander, welk vaderschap niet meer kan worden betwist - ook niet door de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten - wegens haar 'bezit van staat' als kind van die Nederlander (rov. 3.15).
3.3 Het middel bestrijdt de oordelen van het hof met een aantal klachten die uiteenvallen in drie onderdelen. Deze onderdelen zijn tevergeefs voorgesteld.
3.4 Onderdeel 1a, dat betoogt dat het hof heeft miskend dat het Land niet de afstamming van de kinderen [van betrokkene 2] betwist, kan niet tot cassatie leiden omdat de uitleg van de stellingen van partijen is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt, en in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Onbegrijpelijk is deze uitleg niet. Het Land heeft immers de rechtsgeldigheid van de wettiging van [verweerster] betwist op grond van feiten die volgens de in zoverre onbestreden uitleg van het hof erop neerkomen dat [betrokkene 2] niet de vader van [verweerster] is of niet als zodanig kan worden erkend.
3.5 Onderdeel 1b mist feitelijke grondslag, omdat het daarin bestreden oordeel niet is gebaseerd op de Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk van 10 september 1970. Het hof behoefde deze CIEC-overeenkomst niet toe te passen, omdat de erkenning van de wettiging (en de daarin besloten liggende erkenning door de vader) reeds in 1978 heeft plaatsgevonden door de overschrijving ingevolge art. 133 (oud) BWNA van de Dominicaanse huwelijksakte.
3.6 Onderdeel 2a klaagt dat niet valt in te zien op grond van welke verwijzingscategorie, aanknopingsfactor en verwijzingsregel het hof tot toepasselijkheid van het materiële recht van de Nederlandse Antillen, waartoe art. 1:209 BW behoort, is gekomen. Anders dan het onderdeel betoogt, verwijst het internationaal privaatrecht van de Nederlandse Antillen naar toepassing van dit recht, zowel indien de onderhavige kwestie wordt gerangschikt onder vragen omtrent het personeel statuut als indien deze kwestie wordt beschouwd als een vraag betreffende de rechtsgeldigheid van de wettiging. In het eerste geval is dit recht van toepassing op grond van het in art. 7 van de Nederlands-Antilliaanse Algemene Bepalingen neergelegde domiciliebeginsel. In het tweede geval wordt ingevolge art. 1 van de hiervoor in 3.5 vermelde Overeenkomst inzake wettiging door huwelijk de vraag beheerst door de nationale wet van de vader of de moeder, die in dit geval beiden de Nederlandse nationaliteit bezaten, waarbij volgens het te dezen geldende interregionaal privaatrecht het recht van de Nederlandse Antillen als toepasselijk recht wordt aangewezen.
3.7 Onderdeel 2b berust op de veronderstelling dat het hof met zijn overwegingen omtrent het bezit van staat en de gevolgen daarvan, heeft bedoeld dat het "opgewekt vertrouwen" van [verweerster] dient te worden beschermd. Deze veronderstelling vindt echter geen steun in de bestreden beschikking.
3.8 Onderdeel 2c bouwt voort op onderdeel 2a en deelt het lot daarvan.
3.9 Onderdeel 2d faalt op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 25 en 26.
3.10 Onderdeel 3 gaat uit van de veronderstelling dat het hof zijn beslissing (mede) zou hebben gebaseerd op een Nederlands-Antilliaans rechtsfeit, meer in het bijzonder erkenning (gevolgd door wettiging). Deze veronderstelling vindt echter geen steun in de beschikking van het hof. Voorzover het onderdeel klaagt over onjuiste toepassing van het leerstuk van de aanpassing, mist het eveneens feitelijke grondslag omdat het hof zijn beslissing daarop niet heeft gebaseerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 september 2008.