ECLI:NL:HR:2008:BD2468

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10547 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • J. de Hullu
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en rechtsmiddelen in het kader van een verzoek tot uitlevering aan de Republiek Macedonië

In deze zaak gaat het om een verzoek tot uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Republiek Macedonië. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Utrecht, die de uitlevering ontoelaatbaar had verklaard. De Rechtbank oordeelde dat niet duidelijk was of de opgeëiste persoon op de hoogte was gesteld van de vonnissen bij verstek, en of hij gebruik kon maken van het rechtsmiddel van verzet. De opgeëiste persoon, geboren in 1978, was ten tijde van de aanzegging gedetineerd in het Detentiecentrum Alphen aan de Rijn. De Officier van Justitie had cassatie ingesteld, en de Advocaat-Generaal concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak.

De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank niet voldoende heeft vastgesteld of de opgeëiste persoon in staat was om zijn verdediging te voeren. De rechtbank had vragen gesteld aan de Macedonische autoriteiten over de kennisgeving van de vonnissen, maar ontving geen duidelijk antwoord. De opgeëiste persoon verklaarde dat hij nooit op de hoogte was gesteld van de veroordelingen en dat hij onterecht was veroordeeld. De Hoge Raad concludeert dat de bestreden uitspraak niet begrijpelijk is en vernietigt deze.

De Hoge Raad beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen om te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad op 10 juni 2008, om gehoord te worden over het verzoek tot uitlevering. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en uitgesproken op 27 mei 2008.

Uitspraak

27 mei 2008
Strafkamer
nr. 07/10547 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Utrecht van 27 juni 2007, nummer UT 3101-1292-06, op een verzoek van de Republiek Macedonië tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het "Detentiecentrum Alphen aan de Rijn".
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. W. Hendrickx, advocaat te Utrecht, heeft het beroep mondeling tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot bepaling van een dag waarop de zaak voor de Hoge Raad zal dienen en tot oproeping van de opgeëiste persoon.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank de verzochte uitlevering ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden ontoelaatbaar heeft verklaard.
3.2.1. Het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 8 december 2006 houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De raadsman voert het woord -zakelijk weergegeven-:
(...)
Ik ben van oordeel dat cliënt geen verdediging heeft kunnen voeren tegen de veroordelingen in Macedonië. Het is mijns inziens ook duidelijk dat er geen hoger beroep tegen deze vonnissen openstaat.
(...)
De rechtbank schorst (...) het onderzoek voor onbepaalde tijd en stelt de stukken in handen van de officier van justitie teneinde navraag te doen bij de Macedonische autoriteiten omtrent de vragen:
- of de opgeëiste persoon kennis droeg van de zittingsdatum dan wel dat hij dan vertegenwoordigd is door een ambtshalve toegevoegde advocaat;
- of de opgeëiste persoon kennis droeg van de inhoud van de vonnissen en in de gelegenheid was gesteld daartegen een rechtsmiddel aan te wenden;
- of - indien de opgeëiste persoon geen kennis droeg van de zittingsdatum dan wel van de inhoud van de vonnissen - hij alsnog tegen deze vonnissen een rechtsmiddel kan aanwenden."
3.2.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich een schrijven van het Ministerie van Justitie van de verzoekende Staat van 2 mei 2007 met als bijlage een schrijven van de President van de Rechtbank te Skopje. Dit laatste schrijven houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in de Nederlandse vertaling het volgende in:
"Alle rechtsfeiten voor welke deze Rechtbank uitlevering van [de opgeëiste persoon] afkomstig van Skopje heeft aangevraagd zijn in stadium van oplegging van detentiestraf. Met ander woorden: alle rechtmatige vonnissen zijn al doorgestuurd naar de Afdeling voor Uitvoering van Sancties, waar ze Nui-dossiers zijn geworden en waar nodige acties tot uitvoering van deze sancties - vonnissen tot gevangenisstraf zijn ondernomen.
Op de verzoekvraag van de Nederlandse autoriteiten, óf de veroordeelde [de opgeëiste persoon] op de hoogte is gesteld van de vonnissen bij verstek waarvoor uitlevering is aangevraagd en óf de periode van 1 jaar in welke de veroordeelde en zijn raadsman verzet kunnen aantekenen tegen deze vonnissen al verlopen is, kunnen wij helaas geen antwoord geven. Want eerst moet de veroordeelde [de opgeëiste persoon] een verklaring afleggen, namelijk hééft hij en concreet wannéér heeft hij gehoord van elke afzonderlijke veroordeling bij verstek. De termijn van 1 jaar voor aanvraag van een nieuwe zitting loopt, overeenstemmend met artikel 316 van het WSv, vanaf de dag dat de veroordeelde kennis heeft genomen van het vonnis in verstek. In de Nui-dossiers zijn geen gegevens dat de veroordeelde op de hoogte is gesteld van zijn vonnissen bij verstek en bij geen enkel afzonderlijk geding is er een vermelding dat de veroordeelde tot nog toe verzet heeft aangetekend tegen deze vonnissen. Wanneer de veroordeelde geen notie heeft gehad van zijn veroordelingen bij verstek vóór hij door de Nederlandse autoriteiten hierover geïnformeerd is geweest, dan zal, bij uitlevering van de veroordeelde [de opgeëiste persoon] aan R. Macedonië, de aanvang van de termijn van 1 jaar voor aantekenen van verzet ingaan op het moment dat de veroordeelde door ons op de hoogte gebracht wordt van zijn vonnissen bij verstek, in overeenstemming met artikel 3 van het Tweede Supplementaire Verdrag van de Europese Conventie voor Uitleveringen."
3.2.3. Het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 27 juni 2007 houdt als verklaring van de opgeëiste persoon - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Ik ben absoluut niet op de hoogte gesteld door de Macedonische autoriteiten. Ik leefde toen al buiten Macedonië. Ik ben onterecht veroordeeld want ik ben er niet bij geweest. Vrienden van mij hebben gezegd dat ik het gedaan had."
3.2.4. De bestreden uitspraak houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"7.3 Uit de stukken blijkt dat de aan het verzoek tot uitlevering ten grondslag liggende vonnissen, bij verstek zijn gewezen. Voorts blijkt daaruit dat de opgeëiste persoon in de diverse procedures is bijgestaan door een ambtshalve toegevoegde advocaat. Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard nimmer contact te hebben gehad met de diverse toegevoegde raadslieden. De opgeëiste persoon heeft verder ter zitting verklaard dat hij de Republiek in april 2000 als vluchteling heeft verlaten en dat hij nooit op de hoogte is geweest van de tegen hem aangevangen procedures.
Indien sprake is van verstekvonnissen kan, ingevolge het bepaalde in artikel 5, derde lid, van de Uitleveringswet, alleen tot uitlevering worden overgegaan indien de opgeëiste persoon in voldoende mate in de gelegenheid is geweest of alsnog zal worden gesteld om zijn verdediging te voeren. De rechtbank ziet zich derhalve thans gesteld voor de vraag of de opgeëiste persoon alsnog in voldoende mate in de gelegenheid zal worden gesteld om zijn verdediging te voeren. Uit de diverse vonnissen, de daaraan gehechte verwijzingsbeslissingen en de brief van het Ministerie van Justitie van de Republiek Macedonië d.d. 02 mei 2007 blijkt dat de vonnissen in kracht van gewijsde zijn gegaan en zich "in het stadium van oplegging in detentiestraf" bevinden. Voorts heeft de Macedonische autoriteit geen antwoord gegeven op de vraag of de opgeëiste persoon op de hoogte is gesteld van de vonnissen bij verstek waarvoor uitlevering wordt gevraagd en of de periode van één jaar binnen welke de veroordeelde verzet kan instellen, al verlopen is.
De rechtbank is van oordeel dat niet duidelijk is geworden - ook niet na beantwoording van het Ministerie van Justitie van de Republiek Macedonië van de door de rechtbank gestelde vragen, zoals verwoord in de brief d.d. 02 mei 2007 - of
- de dagvaardingen die betrekking hebben op de zittingen die hebben plaatsgevonden bij de lagere rechtbanken Skopje 1 en Skopje 2, als hiervoor onder 1 genoemd, rechtsgeldig aan de opgeëiste persoon zijn betekend;
- de vonnissen van de lagere rechtbanken Skopje 1 en Skopje 2 rechtsgeldig zijn betekend;
- de opgeëiste persoon gebruik kan maken van het rechtsmiddel van verzet en zo ja of de termijn van één jaar waarbinnen de opgeëiste persoon in verzet zal kunnen komen tegen de vonnissen inmiddels is gaan lopen en zo nee, op welk moment de termijn dan wel aanvangt.
Daarnaast is er geen sprake van een situatie waarin de verzoekende partij conform het bepaalde in artikel 3, Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering, aan de aangezochte partij de verzekering heeft gegeven dat de opgeëiste persoon het recht heeft op een nieuw proces waarin de rechten van de verdediging worden gegarandeerd.
Dit alles tezamen genomen brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 5, derde lid van de Uitleveringswet, zodat de uitlevering van de opgeëiste persoon niet toelaatbaar kan worden geacht."
3.3. In het licht van de hiervoor onder 3.2.2 weergegeven inhoud van het aldaar vermelde schrijven, bezien in samenhang met de hiervoor onder 3.2.3 weergegeven verklaring van de opgeëiste persoon, is het oordeel van de Rechtbank dat niet duidelijk is geworden of de opgeëiste persoon gebruik kan maken van het rechtsmiddel van verzet en zo ja of de termijn van één jaar waarbinnen de opgeëiste persoon verzet kan doen inmiddels is gaan lopen en zo nee, op welk moment de termijn dan wel aanvangt, niet zonder meer begrijpelijk.
3.4. Het middel is gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 10 juni 2008 te 12.00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 mei 2008.