ECLI:NL:HR:2008:BD1904

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/13031 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en verjaring in het kader van een verzoek tot uitlevering door de Republiek IJsland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Haarlem. De zaak betreft een uitleveringsverzoek van de Republiek IJsland voor een opgeëiste persoon, geboren in 1966, die in IJsland was veroordeeld. De opgeëiste persoon heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank, die de uitlevering toelaatbaar had verklaard voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf. De verdediging stelde dat het recht tot tenuitvoerlegging van de straf door verjaring was vervallen, omdat het IJslandse vonnis op 18 februari 1999 onherroepelijk zou zijn geworden. De Rechtbank oordeelde echter dat de onherroepelijkheid van het vonnis beoordeeld moest worden naar het recht van de verzoekende staat, in dit geval IJsland. De rechtbank vertrouwde op de door IJsland verstrekte informatie dat het vonnis pas op 11 juli 2003 onherroepelijk was geworden. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de middelen van de verdediging niet konden leiden tot cassatie. De Hoge Raad concludeerde dat de bestreden uitspraak niet op onjuiste rechtsopvatting berustte en dat de middelen afstuitten op de door de Rechtbank gemaakte overwegingen.

Uitspraak

20 mei 2008
Strafkamer
nr. 07/13031 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem van 2 oktober 2007, nummer RK 07/690, op een verzoek van de Republiek IJsland tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering toelaatbaar verklaard ter tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf die aan de opgeëiste persoon is opgelegd bij vonnis van het District Court van Reykjanes (IJsland) van 4 februari 1999 ter zake van de feiten zoals nader omschreven in het aan de bestreden uitspraak gehechte gedeelte van dat vonnis, met ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering voor het overige.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. B.K.M. Fritz, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
3.1. De middelen keren zich tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat het recht tot uitvoering van de aan de opgeëiste persoon opgelegde straf door verjaring is vervallen. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van het in de middelen bedoelde verweer het volgende in:
"De raadsman heeft allereerst betoogd dat naar Nederlands recht moet worden beoordeeld of door verjaring het recht tot tenuitvoerlegging van de straf is komen te vervallen. Nu de opgeëiste persoon op de terechtzitting in IJsland was vertegenwoordigd door een advocaat, is het IJslandse vonnis naar Nederlandse maatstaven onherroepelijk geworden na het verstrijken van de beroepstermijn, derhalve op of na 18 februari 1999. Vanaf die datum is de verjaringstermijn gaan lopen, zodat het recht tot tenuitvoerlegging van de straf op grond van het bepaalde in artikel 9, eerste lid onder e van de Uitleveringswet is komen te vervallen.
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn betoog en overweegt dienaangaande als volgt.
De stelling van de raadsman dat naar Nederlands recht moet worden beoordeeld of het IJslandse vonnis onherroepelijk is, vindt geen steun in het recht. De onherroepelijkheid van het vonnis moet worden beoordeeld naar het recht van de verzoekende staat, in dit geval IJsland. De rechtbank gaat op grond van het vertrouwensbeginsel uit van de dienaangaande door de verzoekende staat verstrekte informatie dat het vonnis op 11 juli 2003 onherroepelijk is geworden.
Ten aanzien van het beroep van de raadsman op het bepaalde in artikel 9, eerste lid, onder e van de Uitleveringswet overweegt de rechtbank dat deze bepaling ingevolge artikel 9, vierde lid, van de Uitleveringswet niet van toepassing is. Immers, ingevolge artikel 62 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst, waarbij IJsland ook is aangesloten, worden vragen omtrent verjaring beoordeeld naar het recht van de verzoekende staat. Ook hier gaat de rechtbank op grond van het vertrouwensbeginsel uit van de juistheid van de dienaangaande door de verzoekende slaat verstrekte informatie dat het recht tot tenuitvoerlegging van de straf op 11 juli 2008 zal verjaren."
3.3. Verweer en middelen berusten op de kennelijke stelling dat het vonnis op grond waarvan de uitlevering is verzocht op 18 februari 1999 voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.
3.4. Het oordeel van de Rechtbank komt erop neer dat in dat opzicht dient te worden vertrouwd op de door de verzoekende Staat verstrekte informatie, die inhoudt dat dat vonnis eerst op 13 juli 2003 voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het gelet op de bij het uitleveringsverzoek overgelegde stukken, meer in het bijzonder de aanvullende brief van de verzoekende Staat van 9 mei 2007, evenmin onbegrijpelijk is. Daarop stuiten de middelen af.
4. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 mei 2008.