ECLI:NL:HR:2008:BD1904
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- A.J.A. van Dorst
- Rechtspraak.nl
Uitlevering en verjaring in het kader van een verzoek tot uitlevering door de Republiek IJsland
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 mei 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Haarlem. De zaak betreft een uitleveringsverzoek van de Republiek IJsland voor een opgeëiste persoon, geboren in 1966, die in IJsland was veroordeeld. De opgeëiste persoon heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank, die de uitlevering toelaatbaar had verklaard voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf. De verdediging stelde dat het recht tot tenuitvoerlegging van de straf door verjaring was vervallen, omdat het IJslandse vonnis op 18 februari 1999 onherroepelijk zou zijn geworden. De Rechtbank oordeelde echter dat de onherroepelijkheid van het vonnis beoordeeld moest worden naar het recht van de verzoekende staat, in dit geval IJsland. De rechtbank vertrouwde op de door IJsland verstrekte informatie dat het vonnis pas op 11 juli 2003 onherroepelijk was geworden. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de middelen van de verdediging niet konden leiden tot cassatie. De Hoge Raad concludeerde dat de bestreden uitspraak niet op onjuiste rechtsopvatting berustte en dat de middelen afstuitten op de door de Rechtbank gemaakte overwegingen.