ECLI:NL:HR:2008:BD1750
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.W. Ilsink
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het begrip nadeel in de context van sociale zekerheidsfraude
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juli 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was beschuldigd van poging tot oplichting in het kader van sociale zekerheidsfraude. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte in de periode van 1 oktober 1999 tot 1 juli 2000, door middel van valse voorwendselen, had geprobeerd om een uitkering te verkrijgen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. De verdachte had onder andere een valse arbeidsovereenkomst overgelegd en valse informatie verstrekt over haar arbeidsverleden.
De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging, omdat er geen daadwerkelijk nadeel was geleden door de uitvoerende instantie. Het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat het begrip 'nadeel' in de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude ook betrekking heeft op potentieel nadeel, zelfs als er door de verijdeling van de poging geen daadwerkelijk nadeel is ontstaan. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de Aanwijzing van toepassing was op de zaak, waarbij het Hof terecht had geoordeeld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging.
De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de verdachte, omdat het middel niet tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het Hof werd daarmee bevestigd, en de verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Dit arrest benadrukt de reikwijdte van de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude en de interpretatie van het begrip 'nadeel' in het kader van strafrechtelijke vervolging van sociale zekerheidsfraude.