ECLI:NL:HR:2008:BD0667

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R07/115HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • J.C. van Oven
  • C.A. Streefkerk
  • W.D.H. Asser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid en beroepstermijn in Antilliaanse rechtszaak

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep dat door de man is ingesteld tegen een eindvonnis van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen. De vrouw had op 13 april 2005 een verzoekschrift ingediend bij het gerecht in eerste aanleg, waarin zij onder andere vroeg om de benoeming van een notaris voor de scheiding en deling van het pensioen in de huwelijksgoederengemeenschap. Het gerecht heeft op 5 juni 2006 de vorderingen van de vrouw toegewezen, met uitzondering van de gevorderde dwangsommen. De man heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, maar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft op 20 maart 2007 het eindvonnis vernietigd en de vorderingen van de vrouw afgewezen. De vrouw heeft vervolgens cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gebogen over de vraag of het hoger beroep van de man tijdig was ingesteld. Dit hing af van de toepasselijkheid van de oude of nieuwe regeling van de beroepstermijn volgens artikel 264 van het Antilliaanse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Hoge Raad oordeelt dat het nieuwe artikel 264 RvNA van toepassing is, wat betekent dat de beroepstermijn zes weken bedraagt. Het hof had terecht geoordeeld dat het hoger beroep tijdig was ingesteld.

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de vrouw, omdat het middel niet kan leiden tot cassatie. De kosten van het geding in cassatie worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de vice-president en een aantal raadsheren, en openbaar uitgesproken op 11 juli 2008.

Uitspraak

11 juli 2008
Eerste Kamer
Nr. R07/115HR
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende op [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt en mr. N.T. Dempsey,
t e g e n
[De man],
wonende op [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 13 april 2005 ter griffie van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, ingekomen verzoekschrift heeft de vrouw zich gewend tot dat gerecht en onder meer gevorderd dat een notaris wordt benoemd ten overstaan van wie de scheiding en deling van het pensioen dat in de huwelijksgoederengemeenschap van partijen valt, dient plaats te vinden en de man wordt veroordeeld om op eerste oproep van deze notaris mede te werken aan de scheiding en deling, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
De man heeft de vordering bestreden.
Na tussenvonnissen van 17 oktober 2005 en 20 februari 2006 en verder processueel debat, heeft het gerecht bij eindvonnis van 5 juni 2006 de vorderingen van de vrouw, behoudens de gevorderde dwangsommen, toegewezen.
Tegen het eindvonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof.
Bij vonnis van 20 maart 2007 heeft het hof het eindvonnis van het gerecht vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de vrouw afgewezen.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is voor de vrouw toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 9 mei 2008 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of het door de man op 14 juli 2006 ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van het gerecht van 5 juni 2006 tijdig is ingesteld. Daarvoor is beslissend of ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden ingesteld, in dit geval art. 264 RvNA (oud) van toepassing is (waarin bepaald is dat de beroepstermijn dertig dagen bedraagt), dan wel het met ingang van 1 augustus 2005 geldende nieuwe art. 264 RvNA, waarin bepaald is dat de beroepstermijn zes weken bedraagt.
Het hof heeft geoordeeld dat ingevolge het overgangsrecht het nieuwe art. 264 RvNA van toepassing is, zodat het hoger beroep van de man tijdig - want binnen de nieuwe beroepstermijn van zes weken - is ingesteld. Tegen dat oordeel is het middel gericht.
3.2 Ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe Antilliaanse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op 1 augustus 2005 gold de Landsverordening houdende het overgangsrecht ter zake van onder meer het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (P.B. 2001, 26; hierna: Landsverordening Overgangsrecht), waarin onder meer bepaald is:
"Artikel 10
In deze titel wordt onder "de wet" verstaan de Landsverordening, houdende vaststelling van een nieuw wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Artikel 11
Gedingen die aanhangig zijn gemaakt vóór het tijdstip van het in werking treden van de wet, worden geheel afgedaan met toepassing van de voorschriften van procesrechtelijke aard die vóór dat tijdstip golden, voor zover niet uit de volgende artikelen anders voortvloeit. (...)"
Nadien is bij art. VI van de Landsverordening van 31 augustus 2006 houdende een nadere aanpassing van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere landsverordeningen in verband met de invoering van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (P.B. 2006, 71; hierna: Landsverordening Aanpassing) een nieuw artikel 11a na voornoemd art. 11 Landsverordening Overgangsrecht ingevoegd, waarin het volgende is bepaald:
"Artikel 11a
1. Ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke beslissing die na het tijdstip van in werking treden van de wet is tot stand gekomen en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend, is de wet van toepassing. (...) "
Omtrent het tijdstip van inwerkingtreding van het ingevoegde artikel 11a bepaalt art. XII van de Landsverordening Aanpassing:
"Deze Landsverordening treedt in werking met ingang van de dag na die der uitgifte van het Publicatieblad, waarin de afkondiging is geschied en werkt terug:
a. wat betreft artikel VI tot en met 1 augustus 2005; (...)"
3.3 Volgens vaste rechtspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba sedert de inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, heeft art. 11 van de Landsverordening Overgangsrecht geen betrekking op de toepasselijke beroepstermijn en geldt overeenkomstig de bedoeling van de wetgever de nieuwe beroepstermijn van art. 264 RvNA voor alle procedures waarin op of na 1 augustus 2005 uitspraak is gedaan. Deze rechtspraak van het hof is juist. Dat brengt mee dat het bij de Landsverordening van 31 augustus 2006 ingevoerde art. 11a, waarin dezelfde regel is neergelegd, een codificatie is van het voordien reeds bestaande recht. Kennelijk is ook de Antilliaanse wetgever hiervan uitgegaan, nu uit de in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10 geciteerde toelichting op art. VI van de Landsverordening Aanpassing afgeleid kan worden dat, met het oog op de rechtszekerheid, werd beoogd met het invoegen van het nieuwe art. 11a aan te sluiten bij de rechtspraak van het hof.
Het middel, dat in al zijn onderdelen van een andere opvatting uitgaat, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 11 juli 2008.