ECLI:NL:HR:2008:BD0452

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/00155HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vermelding van kostenverantwoordelijkheid bij opname in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ). De zaak betreft een verzoek van de betrokkene, die in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen, om in de beschikking van de rechtbank op te nemen dat de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor de kosten van zijn verblijf en verzorging. De rechtbank had op 24 december 2007 een voorlopige machtiging verleend voor de opname van de betrokkene, maar ging niet in op het verzoek van de raadsman om de kostenverantwoordelijkheid van de Minister van Justitie te vermelden.

De betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld, waarbij de officier van justitie niet verschenen was. De Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling verwezen naar de overwegingen van de rechtbank en de conclusie van de Advocaat-Generaal. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had beslist dat het verzoek van de raadsman niet ter toetsing voorlag, omdat er geen wettelijke basis was voor een beslissing over de kostenverantwoordelijkheid van de Minister van Justitie in deze procedure.

De Hoge Raad heeft de middelen van de betrokkene verworpen, omdat het oordeel van de rechtbank juist was. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt dat in het kader van de BOPZ de kosten van opname en verzorging niet automatisch ten laste van de Minister van Justitie komen, tenzij dit expliciet in de wet is geregeld. De beschikking van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken door raadsheer W.D.H. Asser.

Uitspraak

25 april 2008
Eerste Kamer
nr. 08/00155HR
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Post,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE,
in het arrondissement te Rotterdam,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de betrokkene en officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van 24 december 2007 heeft rechtbank Rotterdam een voorlopige machtiging verleend om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen.
Bij de mondelinge behandeling van het inleidende verzoek had de raadsman van betrokkene uitdrukkelijk verzocht om in haar beschikking op te nemen dat de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor de verstrekking van de geneeskundige zorg aan betrokkene. De rechtbank is niet op het verzoek van de raadsman ingegaan.
De beschikking van de rechtbank is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie is niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In deze zaak, waarin de rechtbank ten aanzien van betrokkene een voorlopige machtiging heeft verleend, verwijst de Hoge Raad wat betreft de feiten en het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de punten 1.1-1.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en naar het hiervoor onder 1 overwogene.
3.2 De raadsman van betrokkene heeft op de zitting van 24 december 2007, onder verwijzing naar eerdere correspondentie, verzocht dat de rechtbank in haar beschikking zou vermelden dat, nu de machtiging door de officier van justitie was verzocht, de kosten van het verblijf en de verzorging van betrokkene volledig ten laste dienden te komen van de minister van Justitie. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"De rechtbank gaat niet in op het verzoek van de raadsman om te bepalen dat de Minister van Justitie verantwoordelijk is voor de verstrekking van de geneeskundige zorg aan betrokkene, omdat dat in deze zaak niet ter toetsing voorligt."
Hiertegen keren zich de middelen, waaraan - zoals verwoord in de nrs. 13 en 14 van het cassatierekest - ten grondslag ligt de opvatting dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat het verzoek niet ter toetsing zou voorliggen, omdat te allen tijde een vordering in reconventie - naar de Hoge Raad begrijpt: een zelfstandig verzoek in de zin van art. 282 lid 4 Rv. - mogelijk is en moet zijn en dat het dan wel degelijk aan de rechtbank is om die "tegenvordering" te toetsen.
3.3 Het oordeel van de rechtbank dat het in 3.2 vermelde verzoek van de raadsman in deze zaak niet ter toetsing voorligt, moet aldus worden begrepen dat de rechtbank van oordeel was dat bij gebreke van een daartoe strekkende bepaling in de Wet Bopz in deze procedure geen plaats is voor een beslissing over de vraag of de minister van Justitie volledig de kosten van de opneming en het verblijf van de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis behoort te dragen. Dat oordeel is juist, zodat de middelen die van een andere opvatting uitgaan, reeds om die reden niet tot cassatie kunnen leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 25 april 2008.