ECLI:NL:HR:2008:BD0415

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00676/07
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van hoger beroep en termijnoverschrijding in strafzaak

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de verdachte, die in eerste aanleg bij verstek was veroordeeld. De Hoge Raad behandelt de vraag of de verdachte tijdig hoger beroep heeft ingesteld, en of er bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding verontschuldigbaar maken. De verdachte had op de dag van de uitspraak telefonisch contact gehad met de rechtbank, waarbij hem was meegedeeld dat hij een brief kon schrijven of kon afwachten. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de overschrijding van de wettelijke beroepstermijn konden verontschuldigbaar maken. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor een nieuwe behandeling. De zaak betreft een strafzaak waarin de verdachte was veroordeeld voor bedreiging met zware mishandeling en poging tot zware mishandeling, met een gevangenisstraf van vier maanden als gevolg. De Hoge Raad benadrukt het belang van een eerlijke berechting en de noodzaak om rekening te houden met de informatie die aan de verdachte is verstrekt door de rechtbank.

Uitspraak

24 juni 2008
Strafkamer
nr. 00676/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 januari 2007, nummer 22/003306-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam, van 1 mei 2006, waarbij de verdachte ter zake van 1. "bedreiging met zware mishandeling" en 2 primair "poging tot zware mishandeling" is veroordeeld, tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
3.2. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) De dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg van 1 mei 2006 is op 7 maart 2006 aan de verdachte in persoon betekend.
(ii) Op 1 mei 2006 is de verdachte bij verstek veroordeeld.
(iii) Op 8 juni 2006 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De advocaat-generaal draagt de zaak voor en deelt daarbij mede van mening te zijn dat de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep, nu de dagvaarding om op 1 mei 2006 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen aan de verdachte op 7 maart 2006 in persoon is uitgereikt. De advocaat-generaal merkt hierbij op dat op de akte van uitreiking staat vermeld dat het bijbehorende mededelingenblad aan de verdachte is uitgereikt en dat de verdachte met de ondertekening van de akte van uitreiking ook hiervoor heeft getekend.
(...)
De raadsman overlegt de originele dagvaarding en de akte van uitreiking aan het hof en stelt daarbij dat de verdachte behalve voornoemde dagvaarding en akte van uitreiking niets meer heeft ontvangen.
De voorzitter deelt hierop mede dat de bij de dagvaarding behorende bijsluiter zich ook niet in het hofdossier bevindt.
De raadsman legt vervolgens tevens een uitdraai van de mobiele telefoongegevens van de verdachte over, waaruit zou blijken dat de verdachte op 1 mei 2006, om 12.09 uur, daadwerkelijk met het parket in Rotterdam heeft gebeld.
De raadsman voert hierna het woord ter verdediging - zakelijk weergegeven - als volgt.
De verdachte wilde geen boete betalen en heeft daarom de zaak laten voorkomen. De dagvaarding om op 1 mei 2006 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is hem in persoon uitgereikt. De verdachte wist dus van de zitting en wilde graag zijn zaak uitleggen. Op het politiebureau heeft hij een raadsman toegevoegd gekregen. Deze raadsman kon hem echter niet vertegenwoordigen, nu hij al optrad als raadsman voor één van de medeverdachten. Op dat moment kreeg de verdachte de dagvaarding door de politie uitgereikt.
Op de dag van de terechtzitting in eerste aanleg was de verdachte ziek en derhalve niet in staat ter terechtzitting te verschijnen. Hij heeft toen naar de rechtbank gebeld, waarbij hem is medegedeeld dat hij een brief kon schrijven of kon afwachten. De verdachte heeft vervolgens een brief geschreven, die zijn vrouw bij de dichtst bij hun woning gelegen brievenbus heeft gepost. Op 3 mei 2006 heeft de verdachte opnieuw naar de rechtbank gebeld. Er bleek toen dat zijn brief van 1 mei 2006 niet was aangekomen.
Ter staving van het standpunt dat de brief daadwerkelijk is verstuurd heb ik heden de vrouw van de verdachte als getuige meegenomen, die kan verklaren dat zij de brief van 1 mei 2006 heeft gepost.
De verdachte heeft in casu alles gedaan wat hij kon doen. Zelfs als hij de bij de dagvaarding behorende bijlage wel had ontvangen, heeft hij nog altijd verkeerde informatie van het parket te Rotterdam gekregen.
De verdachte heeft de brief niet aangetekend verstuurd, omdat hij deze direct wilde versturen.
De Hoge Raad is streng op dit onderdeel, maar de vraag dient wel te zijn of er sprake is van een eerlijke berechting in de zin van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. In dit geval brengt dit recht mee dat er dient te worden afgeweken van de 14-dagen termijn."
3.4. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Op basis van het verhandelde ter terechtzitting en het dossier is het hof het volgende gebleken.
De dagvaarding van de verdachte om op 1 mei 2006 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is op 7 maart 2006 aan de verdachte in persoon betekend.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het formulier met daarop de gebruikelijke mededelingen omtrent o.a. de wijze waarop en de termijn waarbinnen hoger beroep kan worden ingesteld, in tegenstelling tot wat de zich in het dossier bevindende akte van uitreiking vermeldt, daarbij niet aan hem is uitgereikt.
Op de dag van de terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte aan het einde van de ochtend naar de rechtbank gebeld met de mededeling dat hij ziek was en daarom niet ter terechtzitting kon verschijnen. Er zou hem toen door [betrokkene 1] zijn medegedeeld dat hij bij verstek zou zijn veroordeeld en dat de opgelegde straf nog niet bekend was. Tevens is hem in dit telefoongesprek medegedeeld dat hij ofwel kon afwachten, ofwel schriftelijk een rechtsmiddel kon instellen. Reeds diezelfde dag, dus op 1 mei 2006, zou de verdachte een brief hebben opgesteld waarin hij kenbaar maakt hoger beroep te willen instellen tegen het vonnis van de politierechter, welke brief door zijn vrouw die dag zou zijn gepost.
Op 3 mei 2006 zou de verdachte vervolgens naar de rechtbank hebben gebeld. Er wordt hem dan medegedeeld dat zijn brief van 1 mei 2006 niet is ontvangen.
Vervolgens ontvangt de verdachte op 30 mei 2006 een brief van het CJIB inhoudende de mededeling dat hij een gevangenisstraf voor de duur van 19 dagen moet ondergaan. Daarop belt de verdachte op 6 juni nogmaals naar de rechtbank. Zijn brief van 1 mei 2006 is daar nog altijd niet bekend.
Op 8 juni 2006 wordt tenslotte door de raadsman van de verdachte hoger beroep ingesteld.
Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de verdachte gelegen, toen hem tijdens het beweerdelijke telefoongesprek van 3 mei 2006 bleek dat zijn brief van 1 mei 2006 niet was aangekomen, in actie te komen, hetzij door het versturen van een afschrift van de reeds verstuurde brief, hetzij door naar de griffie te gaan en daar alsnog in persoon hoger beroep in te stellen.
Nu de verdachte na het telefoongesprek van 3 mei 2006 heeft nagelaten enige actie te ondernemen, is het hof van oordeel dat in casu geen sprake is van een dusdanige bijzondere omstandigheid dat de strenge door de wet gestelde termijn van 14 dagen waarbinnen ingevolge artikel 408 van het Wetboek van Strafvordering hoger beroep dient te worden ingesteld niet geldt.
Nu namens de verdachte eerst op 8 juni 2006 hoger beroep is ingesteld dient hij daarin, gelet op het vorenoverwogene, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.5. Vooropgesteld dient te worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan vóór het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een later tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke regeling voortvloeit (vgl. HR 20 december 1994, LJN ZC9906, NJ 1995, 253).
3.6. Het Hof is kennelijk uitgegaan van de juistheid van de hiervoor onder 3.3 weergegeven stelling van de verdachte dat hem op de dag van de uitspraak door een medewerker van de Rechtbank telefonisch is medegedeeld dat hij een brief kon schrijven of kon afwachten. Gelet daarop is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat geen sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden die een overschrijding van de wettelijke beroepstermijn verontschuldigbaar doen zijn. De door het Hof bij dat oordeel betrokken omstandigheid dat de verdachte heeft nagelaten actie te ondernemen na een beweerdelijk telefoongesprek op 3 mei 2006 waarin hem zou zijn gebleken dat een brief waarin hij kenbaar maakte hoger beroep te willen instellen en die hij zou hebben verzonden op 1 mei 2006 nog niet was aangekomen, kan aan het voorgaande niet afdoen, mede in aanmerking genomen dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de op 1 mei 2006 verstrekte onjuiste informatie, te weten, dat hij ook kon afwachten, in het telefoongesprek van 3 mei 2006 is gecorrigeerd.
3.7. Het middel slaagt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 24 juni 2008.