3.4. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Op basis van het verhandelde ter terechtzitting en het dossier is het hof het volgende gebleken.
De dagvaarding van de verdachte om op 1 mei 2006 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is op 7 maart 2006 aan de verdachte in persoon betekend.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het formulier met daarop de gebruikelijke mededelingen omtrent o.a. de wijze waarop en de termijn waarbinnen hoger beroep kan worden ingesteld, in tegenstelling tot wat de zich in het dossier bevindende akte van uitreiking vermeldt, daarbij niet aan hem is uitgereikt.
Op de dag van de terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte aan het einde van de ochtend naar de rechtbank gebeld met de mededeling dat hij ziek was en daarom niet ter terechtzitting kon verschijnen. Er zou hem toen door [betrokkene 1] zijn medegedeeld dat hij bij verstek zou zijn veroordeeld en dat de opgelegde straf nog niet bekend was. Tevens is hem in dit telefoongesprek medegedeeld dat hij ofwel kon afwachten, ofwel schriftelijk een rechtsmiddel kon instellen. Reeds diezelfde dag, dus op 1 mei 2006, zou de verdachte een brief hebben opgesteld waarin hij kenbaar maakt hoger beroep te willen instellen tegen het vonnis van de politierechter, welke brief door zijn vrouw die dag zou zijn gepost.
Op 3 mei 2006 zou de verdachte vervolgens naar de rechtbank hebben gebeld. Er wordt hem dan medegedeeld dat zijn brief van 1 mei 2006 niet is ontvangen.
Vervolgens ontvangt de verdachte op 30 mei 2006 een brief van het CJIB inhoudende de mededeling dat hij een gevangenisstraf voor de duur van 19 dagen moet ondergaan. Daarop belt de verdachte op 6 juni nogmaals naar de rechtbank. Zijn brief van 1 mei 2006 is daar nog altijd niet bekend.
Op 8 juni 2006 wordt tenslotte door de raadsman van de verdachte hoger beroep ingesteld.
Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de verdachte gelegen, toen hem tijdens het beweerdelijke telefoongesprek van 3 mei 2006 bleek dat zijn brief van 1 mei 2006 niet was aangekomen, in actie te komen, hetzij door het versturen van een afschrift van de reeds verstuurde brief, hetzij door naar de griffie te gaan en daar alsnog in persoon hoger beroep in te stellen.
Nu de verdachte na het telefoongesprek van 3 mei 2006 heeft nagelaten enige actie te ondernemen, is het hof van oordeel dat in casu geen sprake is van een dusdanige bijzondere omstandigheid dat de strenge door de wet gestelde termijn van 14 dagen waarbinnen ingevolge artikel 408 van het Wetboek van Strafvordering hoger beroep dient te worden ingesteld niet geldt.
Nu namens de verdachte eerst op 8 juni 2006 hoger beroep is ingesteld dient hij daarin, gelet op het vorenoverwogene, niet-ontvankelijk te worden verklaard.