ECLI:NL:HR:2008:BC9411

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01717/07 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een uitspraak inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en schending van de redelijke termijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 april 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1963, werd verplicht tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de Staat. De betrokkene had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Zilver. De Advocaat-Generaal Vellinga had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en terugwijzing van de zaak.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn arrest niet in overeenstemming met artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering had gehandeld. Het Hof was afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging zonder de redenen daarvoor te specificeren, wat leidde tot nietigheid van de uitspraak. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof voor herbehandeling.

Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in de cassatiefase was overschreden. Dit aspect diende door de rechter bij de terugverwijzing in overweging te worden genomen. De Hoge Raad concludeerde dat de bestreden uitspraak niet in stand kon blijven, en dat de overige middelen geen cassatie konden rechtvaardigen.

Uitspraak

15 april 2008
Strafkamer
nr. 01717/07 P
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 mei 2006, nummer 20/002705-04, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Roermond van 9 december 2003 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 650.000,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging en terugwijzing van de zaak naar het Hof danwel verwijzing daarvan naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een ter terechtzitting in hoger beroep namens de betrokkene ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de herkomst van een banktegoed.
3.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 april 2006 gehechte pleitnota heeft de raadsman aldaar, over het in het middel bedoelde banktegoed, het volgende aangevoerd:
"Tenslotte is het zo dat de Rechtbank de twee rekeningen in Luxemburg, gehouden door cliënt, tot diens vermogensbestanddelen rekent.
Kredietbank Luxemburg (ƒ 692.854,00)
Cliënt heeft deze rekening geopend in 1995 en daartoe op 12 juni 1995 een bedrag van ƒ 250.200,00 ingelegd. Vervolgens heeft cliënt op 24 juni 1999 een bedrag van ƒ 200.000,00 op deze rekening gedeponeerd en uiteindelijk op 7 januari 2000 een bedrag van ƒ 100.000,00 en Zwitserse francs 105.000,00 (= ƒ 142.654,00). Vervolgens heeft cliënt deze rekening op 8 juni 2000 overgezet op een coderekening genaamd "[...]". De actuele waarde op dat moment was ƒ 806.047,00. Cliënt werd door de Rechtbank Roermond veroordeeld voor strafbare feiten gepleegd in de periode na maart 2000. De verdediging vermag absoluut niet in te zien waaruit de aanwijzingen bestaan dat de gelden die cliënt (ruim) voor deze periode heeft gestort in het buitenland van misdrijf te weten de productie en handel in xtc-pillen afkomstig kan zijn. Immers is volstrekt niet vastgesteld dat cliënt voor de periode van maart 2000 in deze handel betrokken was. Ook is volstrekt niet vastgesteld dat, zeker voor de jaren 1995 en 1999, handel in xtc-pillen naar Spanje heeft plaatsgevonden. De aanwijzingen dat de door cliënt ingelegde gelden op deze KBL-rekening een criminele herkomst hebben, missen iedere onderbouwing. Sterker nog, de broer van cliënt heeft ten overstaan van de Rechter-commissaris op 6 april jl. verklaard waaruit cliënt inkomsten kon hebben. Deze inkomsten genereerde cliënt tezamen met zijn broer voornamelijk uit textielhandel. Uw Hof heeft dienaangaande reeds vele bescheiden gezien waaruit blijkt dat van textielhandel, voornamelijk jeans, uit Griekenland sprake was. Volgens de broer van cliënt bedroeg de omzet in de jaren negentig tussen de ƒ 5.000.000,00 en ƒ 7.000.000,00 per jaar en dat slechts voor wat betreft de textielhandel. Dat cliënt over grotere geldbedragen kon beschikken is dan ook niet vreemd te noemen. Dit zo zijnde dient de inleg bij de KBL niet als vermogensbestanddeel in de vermogensvergelijking betrokken te worden."
3.3. Hetgeen bij pleidooi is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door het bedoelde tegoed bij de Kredietbank Luxemburg als vermogensbestanddeel te betrekken in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar heeft, in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
3.4. Het middel treft doel.
4. Beoordeling van het zesde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 23 mei 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 8 juni 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van het opleggen van een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel de overschrijding daarbij dienen te betrekken.
5. Beoordeling van het eerste, het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 15 april 2008.