10 juni 2008
Strafkamer
nr. S 01927/07
IC/RZ
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 5 april 2006, nummer 21/004505-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Zwolle-Lelystad van 20 juli 2004 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1, 2, 3, en 4 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 5. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, alsmede tot een geldboete van € 15.000,-, subsidiair 210 dagen hechtenis met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. de Bree, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, dat de opgelegde straf zal worden verminderd in de mate waarin de Hoge Raad zulks gepast voorkomt en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 33a, eerste lid, Sr althans zijn oordeel omtrent de verbeurdverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd, omdat het geld dat de verdachte middellijk heeft gestort op de derdenrekening van het kantoor van zijn voormalige raadsman niet voor verbeurdverklaring in aanmerking komt.
4.2. Het Hof heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"Verdachte heeft een deel van het bedrag dat hij heeft ontvangen gestort op de derdenrekening van het kantoor van zijn voormalig raadsman.
Naar het oordeel van het hof is het na te melden bedrag, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, vatbaar voor verbeurdverklaring, nu dit geldbedrag geheel of grotendeels door middel van het onder 5 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is verkregen.
Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
(..)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Verklaart verbeurd € 43.000,00 (drieënveertigduizend euro), te weten het bedrag dat verdachte op de derdenrekening van het kantoor van zijn voormalig raadsman heeft gestort."
4.3. Art. 33a, eerste lid, Sr luidt:
"Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
a. voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit zijn verkregen."
4.4. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - vastgesteld dat de verdachte een deel (te weten € 43.000,-) van het bedrag dat hij door middel van het onder 5 bewezenverklaarde feit heeft verkregen, heeft gestort op de derdenrekening van het kantoor van zijn voormalige raadsman en dat dit geldbedrag aan de verdachte toebehoort. Onder die omstandigheden moet dit girale geld op die derdenrekening worden aangemerkt als aan de verdachte toebehorende voorwerp dat de verdachte door middel van het bewezenverklaarde feit heeft verkregen. Het oordeel van het Hof dat het op de derdenrekening gestorte geld vatbaar is voor verbeurd-verklaring geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
4.5. Het middel faalt derhalve.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte heeft op 19 april 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 20 juni 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou dienen te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 162 uren bedraagt, subsidiair 81 (eenentachtig) dagen hechtenis;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 10 juni 2008.