ECLI:NL:HR:2008:BC8669

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01638/07
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanwezigheid en redelijke termijn in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juni 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder bij verstek veroordeeld door de Rechtbank te 's-Gravenhage op 24 december 1993. Het hoger beroep werd ingesteld op 21 maart 1996, maar de appeldagvaarding bleek niet op het juiste adres te zijn betekend. De Hoge Raad herhaalt de toepasselijke regels omtrent het aanwezigheidsrecht en de redelijke termijn, en concludeert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden in de periode tussen het vonnis van 24 december 1993 en het instellen van het hoger beroep. De Hoge Raad oordeelt dat de vertraging in deze fase niet aan het Openbaar Ministerie kan worden toegerekend, maar dat de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep wel moet worden vastgesteld. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling.

De zaak betreft belangrijke juridische vragen over de naleving van de redelijke termijn en de gevolgen van een niet rechtsgeldige betekening van de appeldagvaarding. De Hoge Raad benadrukt dat de verdachte recht heeft op een eerlijk proces en dat de procedurele waarborgen in acht moeten worden genomen. De uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop het Openbaar Ministerie omgaat met de betekening van stukken en de zorgvuldigheid die daarbij vereist is.

Uitspraak

3 juni 2008
Strafkamer
nr. 01638/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 1996, nummer 22/001503-96, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 24 december 1993 - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder b, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd en tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt er onder meer over dat het Hof de appeldagvaarding ten onrechte niet nietig heeft verklaard, althans ten onrechte de behandeling van de zaak niet heeft aangehouden.
3.2. De stukken van het geding houden wat betreft de procesgang in hoger beroep, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) blijkens een aan het dubbel van de appeldagvaarding gehecht GBA-overzicht van 19 september 1996 heeft de verdachte van 30 juli 1993 tot 1 december 1994 ingeschreven gestaan op het adres [a-straat 1] te [woonplaats]. Van 1 december 1994 tot 7 juli 1995 heeft de verdachte ingeschreven gestaan op het adres [b-straat 1] te [woonplaats]. Vanaf 7 juli 1995 stond de verdachte ingeschreven op het adres [c-straat 1] te [woonplaats];
(ii) op 21 maart 1996 is door de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 24 december 1993, waarbij op de akte instellen rechtsmiddel als adres van de verdachte zijn oude GBA-adres, zijnde [a-straat 1] te [woonplaats], is vermeld;
(iii) de appeldagvaarding is op 28 augustus 1996 tevergeefs aangeboden op zijn GBA-adres [c-straat 1] te [woonplaats];
(iv) omdat niemand op het adres [c-straat 1] te [woonplaats] werd aangetroffen, is een bericht van aankomst achtergelaten. Op 5 september 1996 is de appeldagvaarding op de voet van art. 588, derde lid aanhef en onder c, (oud) Sv door een loketmedewerker van het postkantoor teruggezonden aan het Ressortsparket te 's-Gravenhage, alwaar de appeldagvaarding, na verificatie van het GBA-adres, op 30 september 1996 aan de (waarnemend) griffier van de Rechtbank is uitgereikt. De griffier heeft de appeldagvaarding vervolgens op 30 september 1996 als gewone brief aan het adres [c-straat 1] te [woonplaats] verzonden;
(v) op 9 december 1996 heeft het Hof de zaak bij verstek behandeld. Ter terechtzitting was de verdachte noch een voor hem verschenen raadsman aanwezig.
3.3. De primaire klacht van het middel faalt. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend, geeft gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 omtrent de procesgang is weergegeven, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.4. Indien door of namens de verdachte bij het instellen van hoger beroep in de appelakte een ander adres is opgegeven dan dat waarop hij is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en de appeldagvaarding weliswaar volgens de wettelijke voorschriften met inachtneming van het adres waar de verdachte als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens aan de verdachte is betekend, maar deze hem niet tevens aan dat in de appelakte vermelde adres is toegezonden, kan de rechter die de zaak in hoger beroep behandelt niet op de enkele grond dat de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen aannemen dat deze van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan (vgl. HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002, 317, rov. 3.38 onder a).
3.5. Uit de stukken kan niet blijken dat de appeldagvaarding aan het in de appelakte vermelde adres is toegezonden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is geschied. Dit brengt mee dat het Hof heeft verzuimd blijk te geven te hebben onderzocht of er reden was om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen om de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek op de terechtzitting tegenwoordig te zijn. Dit verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.
3.6. Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en dat dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Blijkens de daarop gegeven toelichting heeft het middel daarbij in het bijzonder het oog op het tijdsverloop na het wijzen van de bestreden uitspraak.
4.2. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hier bedoelde vertraging in elk geval geen sprake is. Van vertraging is in elk geval geen sprake indien de verstekmededeling binnen één jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. In die gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
4.3.1. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
(i) de verdachte is bij vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 24 december 1993 bij verstek veroordeeld;
(ii) de verdachte heeft op 21 maart 1996 hoger beroep ingesteld;
(iii) het bestreden, bij verstek gewezen, arrest dateert van 23 december 1996;
(iv) op 6 maart 1997 is getracht de mededeling van die uitspraak aan de verdachte uit te reiken op het adres waar deze als ingezetene stond ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, met achterlating van een bericht van aankomst. Omdat het stuk niet door de verdachte is afgehaald, is het teruggezonden aan de afzender.
De mededeling is vervolgens op 10 april 1997 uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage en als gewone brief aan het in de basisadministratie persoonsgegevens vermelde adres van de verdachte verzonden;
(v) op 2 april 2007 heeft de verdachte beroep in cassatie ingesteld;
4.3.2. Bij het onderzoek naar de naleving van art. 435, eerste lid, Sv heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de verdachte vanaf 30 juli 1993, met uitzondering van de periode van 15 mei 1998 tot 15 juni 1998, tot aan de betekening van de mededeling uitspraak onafgebroken op diverse adressen in [woonplaats] ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens;
4.4. Wat betreft het tijdsverloop na het wijzen van de bestreden uitspraak leidt de onder 4.3.1 weergegeven gang van zaken in het licht van hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen tot het volgende. Nu de verstekmededeling binnen een jaar na de bestreden uitspraak op de voet van art. 588, derde lid, Sv rechtsgeldig is betekend, kan niet worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum waarop de bestreden uitspraak is gewezen tot de datum waarop de verdachte beroep in cassatie heeft ingesteld, valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie en is in dat tijdvak van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake geweest.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen en in aanmerking genomen dat de stukken van het geding niets behelzen waaruit kan volgen dat tussen 24 december 1993 en 21 maart 1996 is getracht een verstekmededeling betreffende de uitspraak in eerste aanleg aan de verdachte te betekenen terwijl de verdachte gedurende deze periode onafgebroken in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is opgenomen geweest, moet worden geoordeeld dat in die fase van het geding vanaf 24 december 1994 de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
4.5. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet, ook indien het totale procesverloop in aanmerking wordt genomen, eerstgenoemd belang prevaleren.
4.6. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 juni 2008.