ECLI:NL:HR:2008:BC7904
Hoge Raad
- Cassatie
- G.J.M. Corstens
- J. de Hullu
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep in strafzaken en de rol van de raadsman
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 mei 2008 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. De verdachte had zelf de middelen van cassatie opgesteld en deze ingediend zonder tussenkomst van een raadsman. De advocaat van de verdachte, mr. A. van der Toorn, had een schriftuur ingediend waarin hij verzocht om de middelen als ingelast en ingelezen te beschouwen. De Hoge Raad oordeelde echter dat volgens artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) uitsluitend een raadsman namens de verdachte middelen van cassatie kan indienen. Hierdoor kon de Hoge Raad de ingediende schriftuur niet beschouwen als een geldige indiening van middelen van cassatie.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte niet binnen de wettelijke termijn door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft laten indienen. Dit betekent dat niet is voldaan aan het voorschrift van artikel 437, tweede lid, Sv. Gezien deze procedurele tekortkoming kon de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het cassatieberoep. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de rol van de raadsman in het cassatieproces en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke vereisten voor het indienen van cassatiemiddelen.
De uitspraak is gedaan in het kader van een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 24 november 2006 had geoordeeld in de strafzaak tegen de verdachte. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal, maar heeft uiteindelijk besloten dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het beroep.