ECLI:NL:HR:2008:BC7712

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02980/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de redelijke termijn in strafzaken en niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte, die werd beticht van verschillende drugsmisdrijven, waaronder het opzettelijk verkopen en vervoeren van heroïne, cocaïne, MDMA en hashish. De verdediging stelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, was overschreden. De Hoge Raad herhaalt de overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarin wordt gesteld dat niet-ontvankelijkheid van het OM slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde is. De Hoge Raad constateert dat er tussen de aanvang van de termijn en de uitspraak in eerste aanleg 6,5 maanden zijn verstreken, en dat er bijna vier jaar zijn verstreken tussen het instellen van hoger beroep en de behandeling daarvan. Dit tijdsverloop is volgens de Hoge Raad onvoldoende om te spreken van een uitzonderlijk geval dat niet-ontvankelijkheid rechtvaardigt. De Hoge Raad vernietigt daarom de uitspraak van het Hof en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor herbehandeling.

De zaak illustreert de belangrijke balans tussen de rechten van de verdachte en de belangen van de gemeenschap bij normhandhaving. De Hoge Raad benadrukt dat de voortgang van strafzaken zorgvuldig moet worden bewaakt, en dat vertraging in de behandeling van een zaak kan leiden tot schending van de redelijke termijn. In dit geval heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de overschrijding van de termijn voldoende was voor niet-ontvankelijkheid, en heeft het bij de motivering van dat oordeel onterecht vooruitgelopen op de bewijsbaarheid van de tenlastelegging. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak van zorgvuldige procesvoering en het belang van tijdige rechtspraak.

Uitspraak

25 maart 2008
Strafkamer
nr. 02980/06
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, van 15 juni 2006, nummer 24/000643-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Groningen van 13 juni 2002 - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging ter zake van de tenlastegelegde feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in die mate is overschreden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
3.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"1. hij in of omstreeks de periode van 3 november 2000 tot en met 28 november 2001 te Groningen, althans in het arrondissement Groningen, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
- (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, in de zin van artikel 1 lid 5 van de Opiumwet een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of enig ander derivaat van amfetamine en/of
- (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in ieder geval aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of enig ander derivaat van amfetamine, zijnde heroïne en/of cocaïne en/of MDMA en/of amfetamine (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2. hij in of omstreeks de periode van 3 november 2000 tot en met 28 november 2001, te Groningen, althans in het arrondissement Groningen, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
- (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, in de zin van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of
- (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3. hij in of omstreeks de periode van 3 november 2000 tot en met 28 november 2001 te Groningen, althans in het arrondissement Groningen, in ieder geval in Nederland, als leider of bestuurder heeft deelgenomen aan een organisatie, in ieder geval heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk - het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen, in de zin van artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (heroïne en/of cocaïne en/of MDMA en/of amfetamine) en/of
- het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (heroïne en/of cocaïne en/of MDMA en/of amfetamine) en/of
- het opzettelijk aanwezig hebben van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I (heroïne en/of cocaïne en/of MDMA en/of amfetamine) en/of
- het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen, in de zin van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, van een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en/of
- het opzettelijk verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren, in elk geval opzettelijk aanwezig hebben, van een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;"
3.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter zitting is door de raadsman van verdachte betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de procedure in hoger beroep meer dan vier jaar heeft geduurd, derhalve een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twee jaar, terwijl de zaak gedurende een periode van ruim drie jaar heeft stilgelegen. Ook de totale termijn is daarmede overschreden.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Verdachte is op 28 november 2001 in verzekering gesteld. De rechtbank Groningen heeft op 13 juni 2002 vonnis gewezen. De behandeling van het geding in eerste aanleg is derhalve voortvarend geweest. Namens verdachte is op 17 juni 2002 hoger beroep ingesteld. Op 3 december 2002 heeft de raadsman van verdachte bij het hof een verzoek tot het horen van een aantal getuigen ingediend. De eerste pro forma zitting van het hof vindt plaats op 9 december 2002. Uit praktische overwegingen beveelt het hof op deze zitting dat de zaak van verdachte gelijktijdig zal worden behandeld met de strafzaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], namens wie soortgelijke verzoeken zijn gedaan. Voorts heft het hof de voorlopige hechtenis van verdachte op, aangezien de gronden waarop het bevel tot gevangenhouding berust, naar het oordeel van het hof op dat moment niet meer aanwezig zijn, terwijl evenmin van een andere grond voor voorlopige hechtenis is gebleken. Verdachte wordt op 10 december 2002 in vrijheid gesteld, evenals medeverdachte [medeverdachte 2].
De op verzoek van de verdediging opgeroepen getuigen zijn in de periode van 3 tot en met 6 maart 2003 door de rechter-commissaris te Groningen gehoord. Aangezien de medeverdachte [medeverdachte 1] nog in voorlopige hechtenis verblijft, vindt op 11 maart 2003 opnieuw een pro forma zitting plaats.
Ter zitting wordt vastgesteld dat in de zaak van [medeverdachte 1] nog getuigen gehoord dienen te worden door de rechter-commissaris te Groningen en dat tapverslagen uit een ander onderzoek aan het dossier dienen te worden toegevoegd.
Voorts wordt medeverdachte [medeverdachte 1] in vrijheid gesteld. De drie verdachten uit de gelijktijdig behandelde zaken bevinden zich dan allen in vrijheid, tengevolge waarvan de zaken in feite aan een periodieke beoordeling door het hof zijn onttrokken. Er volgt niettemin nog een derde pro forma zitting op 30 september 2003. Verdachte en zijn raadsman zijn daarbij niet aanwezig.
Het hof stelt vast dat in de zaak tegen [medeverdachte 1], nog getuigen moeten worden gehoord maar dat bedoelde tapverslagen aan het dossier zijn toegevoegd.
In de periode tussen de laatste pro forma zitting en december 2005 worden door de rechter-commissaris te Groningen allerlei handelingen verricht met betrekking tot het (op verzoek van de verdediging van [medeverdachte 1]) horen van de getuigen. Het hof heeft op 9 december 2002 op praktische gronden de gelijktijdige behandeling bevolen van de zaken van [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en verdachte. Waar het onderzoek nog slechts betrekking heeft op de zaak van [medeverdachte 1] dient te worden beoordeeld of de vertraging welke is opgetreden in de behandeling van de zaak tegen verdachte dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Tussen 11 maart 2003 en de inhoudelijke behandeling van de zaak op 15 juni 2006 heeft in de zaak van verdachte geen enkel onderzoek meer plaatsgevonden.
Naar het oordeel van het hof ligt het in de lijn van de rechtspraak ter zake van de redelijke termijn dat de voortgang van elke zaak, en dus ook van zaken die processueel verbonden zijn met een zaak waarin nog handelingen moeten worden verricht, wordt bewaakt. Er komt dus een moment dat het wachten op dergelijke handelingen een dermate grote inbreuk maakt op de rechten van een verdachte in die andere zaak, dat het belang van een gelijktijdige behandeling niet langer gerechtvaardigd is en een afgesplitste behandeling moet worden overwogen. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om een dergelijke heroverweging aan het hof voor te leggen teneinde te bewerkstelligen dat een zaak tijdig kan worden behandeld.
In casu is dit niet gebeurd. Het hof stelt derhalve een onredelijke vertraging in de vervolging vast. In de zaak van verdachte zijn immers na 6 maart 2003 geen handelingen meer verricht en hoefden ook niet meer te worden verricht.
De volgens vaste jurisprudentie op twee jaar te stellen termijn voor het geding in hoger beroep is overschreden met meer dan twee jaar. De termijn van het totale proces is eveneens overschreden. Bij de vraag welke sanctie dient te volgen op overschrijding van de redelijke termijn moet een afweging gemaakt worden tussen enerzijds het belang van de verdachte bij een verval van het recht tot strafvordering en anderzijds het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting.
Het belang van de gemeenschap is geringer naarmate de zaak ouder is (de feiten zouden hebben plaatsgevonden in de periode van 3 november 2000 tot 28 november 2001) en het vervolgde feit minder ernstig is, waardoor de niet-ontvankelijkheid van het OM als sanctie eerder op zijn plaats zou zijn dan een strafreductie.
Het hof heeft in zijn uiteindelijke oordeel nadrukkelijk mee laten wegen zijn waardering van het gepresenteerde bewijsmateriaal. Deze waardering heeft er toe geleid dat al het materiaal dat afkomstig is uit andere onderzoeken en in de vorm van samenvattingen of anderszins aan dit dossier werd toegevoegd zonder dat dat materiaal steun vindt in enig bewijsmiddel uit dit dossier, bij de bewijsvraag buiten beschouwing is gelaten. Dit zou meebrengen dat zeker geen veroordeling zou volgen voor de meest ernstige feiten op de dagvaarding.
Het hof is na deze afweging van oordeel dat op grond van de mate van termijnoverschrijding, de ouderdom van de zaak en hetgeen werd overwogen met betrekking tot de ernst van de feiten in onderling verband bezien moet leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging."
3.4. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn waarbinnen de strafzaak wordt behandeld, heeft wat betreft de berechting in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat het geding in beginsel behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Bij het verbinden van rechtsgevolgen aan een overschrijding van de redelijke termijn is strafvermindering in de regel aangewezen. Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats, terwijl voor die beslissing zware motiveringseisen gelden (vgl. HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721).
3.5. Uit het hiervoor weergegeven procesverloop volgt dat:
- tussen het tijdstip van de door het Hof aangenomen aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn en de uitspraak in eerste aanleg zes en een halve maand zijn verstreken;
- tussen de datum waarop de verdachte hoger beroep heeft ingesteld en die waarop de zaak in hoger beroep is behandeld, bijna vier jaren zijn verstreken.
3.6. Reeds dat tijdsverloop staat er, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 omtrent de in eerste aanleg en in appel in acht te nemen termijnen is vooropgesteld, aan in de weg om hier een uitzonderlijk geval als in die overweging bedoeld aan te nemen. Het andersluidende oordeel van het Hof geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Opmerking verdient dat het Hof bij de motivering van dat oordeel ten onrechte is vooruitgelopen op de vraag of het tenlastegelegde kon worden bewezen.
3.7. Het middel is gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt
berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 25 maart 2008.