3.4 Het middel strekt onder meer ten betoge dat het oordeel, vervat in de laatste twee volzinnen van deze overweging, in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is. Deze klacht slaagt.
Uit de gedingstukken kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de man zich in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat hij het bedrag dat de vrouw hem wegens overbedeling diende te betalen, nodig had om de doorhaling van de tweede hypothecaire inschrijving te bewerkstellingen en dat het hem daarom onmogelijk was aan de veroordeling te voldoen alvorens de overdracht en de betaling door de vrouw zouden plaatsvinden. Daarmee had de man in elk geval een gegronde reden aangevoerd op grond waarvan hij niet kon zorgdragen voor de doorhaling van de tweede hypothecaire inschrijving. Voorzover het hof heeft geoordeeld dat de man niet een zodanige gegronde reden had gesteld, is het bestreden oordeel dan ook onbegrijpelijk.
Voorzover het hof heeft geoordeeld dat de man een zodanige gegronde reden niet heeft "aangetoond" in de zin van aannemelijk gemaakt, is dat oordeel evenzeer onbegrijpelijk. De gedingstukken laten namelijk geen andere conclusie toe dan dat de vrouw de hier bedoelde stelling van de man niet gemotiveerd heeft weersproken, nu zij blijkens de memorie van antwoord in hoger beroep slechts heeft gesteld (onder 15):
"De man stelt nu opeens dat doorhaling van de tweede hypotheek afhankelijk was van het betalen van € 170.475,41 aan de man. Hij heeft ook nooit, dus ook nimmer na het afgeven van de beschikking d.d. 5 januari 2006 gezegd of gesteld dat doorhaling zo niet mogelijk zou zijn", terwijl de door haar in hoger beroep overgelegde brieven van haar advocaat van 22 februari 2006 aan de advocaat van de man en aan de notaris, en van 14 maart 2006 aan de notaris, geen andere conclusie toelaten dan dat de vrouw zich realiseerde dat de tweede hypothecaire inschrijving mede afgelost diende te worden uit hetgeen de vrouw wegens overbedeling verschuldigd was aan de man. Die brieven hadden immers als onderwerp hetgeen de man, in aanvulling op hetgeen de vrouw na verrekening van de inmiddels door de man verschuldigde dwangsommen hem diende te betalen, onder de notaris diende te storten teneinde het bedrag van € 232.300,-- te bereiken dat voor de doorhaling van de tweede hypothecaire inschrijving aan de bank diende te worden betaald.
Ter (nadere) motivering van het oordeel van het hof kan in elk geval niet dienen hetgeen het hof in de laatste volzin van rov. 14 overweegt, te weten dat uit de gewisselde stukken expliciet volgt dat de vrouw al datgene in het werk stelt om tot een spoedige afwikkeling te komen ter zake van de levering van de voormalige echtelijke woning. In het licht van het standpunt van de vrouw dat de man voorafgaande aan de overdracht en de betaling van hetgeen zij hem verschuldigd was wegens overbedeling, diende zorg te dragen voor doorhaling van de tweede hypothecaire inschrijving, kan wat het hof hier overweegt immers geen weerlegging vormen van de stelling van de man dat die doorhaling nu juist onmogelijk was omdat hij voor de aflossing van de schuld, ter verzekering waarvan de tweede hypotheek strekte, afhankelijk was van de betaling van de vrouw.