10 juni 2008
Strafkamer
nr. 00008/07
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juli 2006, nummer 20/002100-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 4 februari 2004 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair onder A. "poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen" en B. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het Hof in strijd met art. 6 EVRM en met art. 289, eerste en derde lid, Sv getuigen op de terechtzitting in hoger beroep van 11 april 2006 in elkaars aanwezigheid heeft gehoord.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 april 2006 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"De voorzitter stelt vast dat de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] verschenen zijn en dat de getuigen [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] niet verschenen zijn.
(...)
De voorzitter doet de getuige [getuige 3] voor het gerechtshof verschijnen. Deze (...) verklaart op vragen van de voorzitter - zakelijk weergegeven - als volgt:
(...)
Ik ben de neef van de hier aanwezige getuige [getuige 1].
(...)
De voorzitter doet de getuige [getuige 1] voor het gerechtshof verschijnen.
(...)
De voorzitter wijst de getuige erop dat zij heden verklaart onder verband van de reeds op 6 december 2005 voor dit hof afgelegde belofte de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
(...)
De voorzitter doet de getuige [getuige 2] voor het gerechtshof verschijnen.
(...)
De voorzitter wijst de getuige erop dat hij heden verklaart onder verband van de reeds op 6 december 2005 voor dit hof afgelegde belofte de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
(...)
De voorzitter doet nogmaals de getuige [getuige 1] voor het gerechtshof verschijnen en wijst haar er opnieuw op dat zij verklaart onder verband van de reeds op 6 december 2005 voor dit hof afgelegde belofte de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen."
3.3. Op grond van de gang van zaken, zoals die blijkt uit het hiervoor onder 3.2 weergegeven proces-verbaal, moet het ervoor worden gehouden dat bij de hervatting van het onderzoek ter terechtzitting van 11 april 2006 de verschenen getuigen in de zittingzaal van het Hof aanwezig waren, dat het Hof de getuige [getuige 3] als eerste heeft gehoord, dat tijdens diens verhoor de twee andere getuigen in de zittingzaal zijn gebleven, dat de getuige [getuige 3] na afloop van het verhoor in de zittingzaal heeft plaatsgenomen, dat daarna achtereenvolgens de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], die eerder een verklaring hadden afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2005, zijn gehoord en dat zij na hun verhoor wederom in de zittingzaal hebben plaatsgenomen en dat ten slotte de getuige [getuige 1] nogmaals is gehoord.
3.4. Art. 289 Sv, dat evenals de hierna te noemen artikelen krachtens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, geeft voorschriften omtrent de volgorde van en de gang van zaken bij het verhoor van getuigen. Ingevolge art. 289, derde lid, Sv kan de voorzitter zo nodig maatregelen nemen om de getuigen te beletten dat zij zich vóór hun verhoor met elkaar onderhouden. De bepaling van art. 296, eerste lid, Sv, inhoudend dat de getuige na het afleggen van zijn verklaring in beginsel in de zittingzaal blijft, strekt ertoe dat zowel het Hof als partijen gedurende het gehele onderzoek de gelegenheid hebben om die getuige nadere vragen te stellen of om te bewerkstelligen dat getuigen tegenover elkaar worden gesteld dan wel afzonderlijk of in elkaars bijzijn nogmaals worden gehoord.
3.5. Voor zover het middel klaagt dat ten aanzien van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niet is gehandeld in overeenstemming met art. 289, eerste lid, Sv, miskent het dat deze getuigen reeds ter terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2005 een verklaring hadden afgelegd, zodat zij ingevolge art. 296, eerste lid, Sv de zittingzaal niet meer behoefden te verlaten. Anders dan het middel kennelijk voorstaat is die regel niet beperkt tot de terechtzitting waarop de getuige voor de eerste maal is gehoord.
3.6. Uit art. 297, tweede lid, Sv volgt dat het aan de discretionaire bevoegdheid van de voorzitter is overgelaten om zonodig te bevelen dat na een afgelegde getuigenis een of meer getuigen de zittingzaal zullen verlaten in afwachting van een nader verhoor.
3.7. Het middel is derhalve in zoverre vergeefs voorgesteld.
3.8. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof in strijd met art. 281, vierde lid, Sv eerst heeft volstaan met het opmaken van een verkort proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2005 terwijl een proces-verbaal had moeten worden opgemaakt dat voldoet aan de vereisten van art. 326 Sv.
4.2. Art. 281, vierde lid, Sv houdt in dat ingeval van schorsing van het onderzoek een proces-verbaal wordt opgemaakt dat voldoet aan de eisen van art. 326 Sv. In deze zaak is eerst een verkort proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2005 opgemaakt, welk proces-verbaal is aangevuld. Mede in aanmerking genomen dat niet blijkt dat het volledige proces-verbaal van de terechtzitting niet tijdig voor de terechtzitting van 17 februari 2006, op welke terechtzitting het onderzoek na de schorsing daarvan op 6 december 2005 is hervat, beschikbaar was voor de verdachte of diens raadsman, is van schending van art. 281, vierde lid, Sv geen sprake. Niet valt in te zien welk strafvorderlijk belang de verdachte in de gegeven omstandigheden heeft bij de klacht dat het Hof eerst een verkort proces-verbaal van de terechtzitting heeft opgemaakt alvorens dit proces-verbaal uit te werken.
4.3. Het middel faalt derhalve.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 10 juni 2008.