ECLI:NL:HR:2008:BC5952

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00046/07
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de oplegging van een ISD-maatregel na eerdere veroordeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 april 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld en had een beroep in cassatie ingesteld tegen de oplegging van een maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel). De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in strijd met artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) had gehandeld door niet in het bijzonder de redenen op te geven voor de afwijking van het door de verdediging naar voren gebrachte standpunt. Dit verzuim leidde tot nietigheid van de uitspraak. Daarnaast werd vastgesteld dat de ISD-maatregel niet kan worden gecombineerd met andere straffen, zoals eerder vastgesteld in jurisprudentie. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de beslissingen ter zake van de tenlastegelegde feiten en de opgelegde maatregel. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling.

De verdachte was beschuldigd van diefstal en verduistering van bankpassen, welke hij had gevonden. De verdediging voerde aan dat de verdachte de passen niet wederrechtelijk had toegeëigend, omdat hij deze wilde teruggeven aan de banken. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van de feiten onvoldoende was gemotiveerd en dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de ISD-maatregel en de motiveringsplicht van de rechter.

Uitspraak

15 april 2008
Strafkamer
nr. 00046/07
KM/AW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 maart 2006, nummer 23/005646-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, thans uit anderen hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring "de Schans" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 4 oktober 2005 - de verdachte ter zake van 1. "diefstal" en 2. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 3. en 4. "verduistering, meermalen gepleegd" de maatregel opgelegd tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen met betrekking tot de onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten alsmede de opgelegde maatregel en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging ten aanzien van de feiten 3 en 4 naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, althans dat de bewezenverklaring van die feiten onvoldoende is gemotiveerd.
3.2.1. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
3. "hij in de periode van 2 juli 2005 tot en met 5 juli 2005 te Amsterdam opzettelijk een bankpas van [bank A] (de Hoge Raad begrijpt: [bank B]), toebehorende aan [benadeelde partij 1], welk goed verdachte bij een container had gevonden, en aldus anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
4. "hij in de periode van 3 juni tot en met 5 juli 2005 te Amsterdam opzettelijk een bankpas van [bank A], toebehorende aan [benadeelde partij 2], welk goed verdachte bij een container had gevonden, en aldus anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"In de nacht van 4 op 5 juli 2005 heb ik twee bankpassen van [bank A] naast een container gevonden. Ik heb ze meegenomen."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 5 juli 2005 hebben wij (...) buiten heterdaad aangehouden: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
De verdachte werd na de aanhouding onverwijld overgebracht naar het bureau van politie Ganzenhoef 35 te Amsterdam aankomst op 5 juli 2005 te 19.50 uur.
Op 5 juli 2005 te 19.55 uur werd in het politiebureau Ganzenhoef bij de verdachte [verdachte] een insluitingsfouillering ingesteld. Hierbij werd in de rechterjaszak van de verdachte [verdachte] een bankpas aangetroffen van de [bank B], pasnummer [nummer 1], bankrekening [nummer 2], op naam gesteld van [benadeelde partij 1]. In de portemonnee van de verdachte [verdachte] werd een giropas aangetroffen van de postbank, pasnummer [nummer 3], rekeningnummer [nummer 4], op naam gesteld van [benadeelde partij 2]. Gezien het feit dat beide bankpassen niet op naam gesteld waren van de verdachte [verdachte] werd in de computersystemen van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland een onderzoek ingesteld.
Uit dit onderzoek bleek het volgende:
Op zaterdag 2 juli 2005 te 15.23 uur werd er in het politiebureau Aalsmeer aangifte gedaan terzake van diefstal/verduistering, gepleegd op het NS station te Hoofddorp, van [bank B]pas met bankrekening [nummer 2], op naam gesteld van [benadeelde partij 1], opgenomen onder proces-verbaalnummer 2005159506.
Op vrijdag 3 juni 2005 te 20.09 uur werd er in het politiebureau Nieuwezijds Voorburgwal aangifte gedaan terzake van diefstal met geweld, gepleegd op de Nieuwe Nieuwstraat 3 F, van giropas met rekeningnummer [nummer 4], op naam gesteld van [benadeelde partij 2]."
3.2.3. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende aangevoerd:
"De feiten 3 en 4 kunnen gezamenlijk behandeld worden, aangezien het in beide gevallen gaat om een bij cliënt aangetroffen pinpas, welke niet op zijn naam is gesteld.
Cliënt stelt beide passen een dag voor zijn aanhouding gevonden te hebben bij een container bij de flat Geldershoofd. Kennelijk wordt cliënt in zoverre door de advocaat-generaal geloofd aangezien (terecht) geen diefstal danwel heling van de pinpassen ten laste is gelegd.
Cliënt geeft in zijn verklaring op pagina 23 van het dossier aan dat hij de pinpassen wilde terugsturen naar [bank A]. Gezien het feit dat kennelijk waarde wordt gehecht aan de verklaring van cliënt voor zover het gaat om het vinden van de pinpassen, moet naar de mening van de verdediging ook waarde worden gehecht aan dit deel van de verklaringen van cliënt. Dit betekent dat cliënt zich de pinpassen niet wederrechtelijk heeft toegeëigend, aangezien hij die passen wilde terugsturen naar in ieder geval één van de betrokken banken.
Bovendien blijkt niet uit het dossier dat cliënt de pinpassen 'naar eigen goeddunken ten nutte heeft gemaakt, door er als heer en meester over te beschikken'. Hij kon dit ook niet, nu hij immers niet over de codes beschikte. De pinpassen zijn daarmee verworden tot waardeloze stukjes plastic, waarvan het de vraag is waarom cliënt ze zich wederrechtelijk zou toe-eigenen. De pinpassen waren voor cliënt immers totaal waardeloos. Ook hierom dient aan de verklaring van cliënt dat hij de gevonden pinpassen terug wilde sturen naar [bank A], waarde gehecht te worden.
Ook van de feiten 3 en 4 verzoek ik u dus cliënt vrij te spreken."
3.3. Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd komt erop neer dat en waarom te dezen geen sprake is van (wederrechtelijke) toe-eigening, zoals onder 3 en 4 is tenlastegelegd. Het door de raadsman aangevoerde - dat niet wordt weerlegd door de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen - kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken. Het Hof heeft echter - in strijd met art. 359, tweede lid, Sv - niet in het bijzonder de redenen opgegeven die tot die afwijking hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
3.4. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat de oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) in strijd is met art. 63 Sr.
Hoewel de oplegging van die maatregel, gelet op de gegrondheid van het eerste middel niet in stand kan blijven, ziet de Hoge Raad niettemin aanleiding ook het tweede middel te bespreken.
4.2. Het te dezen toepasselijke art. 63 (oud) Sr luidt als volgt:
"Indien iemand, na veroordeling tot straf, opnieuw wordt schuldig verklaard aan misdrijf of overtreding vóór die veroordeling gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval van gelijktijdige berechting van toepassing."
4.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld:
a. noch art. 38m Sr noch enig ander voorschrift van de derde afdeling van Titel IIA van Boek I van het Wetboek van Strafrecht houdt in dat de ISD-maatregel kan worden gecombineerd met straffen, zodat moet worden aangenomen dat de strafrechter niet tegelijkertijd een ISD-maatregel en een straf kan opleggen (vgl. HR 21 maart 2006, LJN AV1161, NJ 2006, 223);
b. art. 63 (oud) Sr bepaalt ten aanzien van achtereenvolgende veroordelingen in verschillende strafzaken slechts dat in het daar nader omschreven geval de bepalingen van Titel VI van Boek I van het Wetboek van Strafrecht (art. 55-62) van toepassing zijn, zodat reeds daarom aan genoemd art. 63 (oud) niet de gevolgtrekking kan worden ontleend dat indien iemand na een eerdere veroordeling opnieuw wordt veroordeeld ter zake van een strafbaar feit vóór die eerdere veroordeling gepleegd, art. 38m Sr of enig ander voorschrift van de derde afdeling van Titel IIA van Boek I (mede) van toepassing zou zijn.
4.4. Gelet hierop is art. 63 (oud) Sr niet van toepassing bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de oplegging van een ISD-maatregel na de eerdere oplegging van een (gevangenis)straf.
4.5. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
5.2. De verdachte heeft op 11 april 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 11 januari 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 en 4 tenlastegelegde alsmede wat betreft de opgelegde maatregel;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 april 2008.