ECLI:NL:HR:2008:BC5928

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00379/07 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over nietigheid van de inleidende dagvaarding in strafzaak tegen werkgever voor overtredingen van de Arbeidstijdenwet en de Wet goederenvervoer over de weg

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 april 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een werkgever, [A] B.V., die werd beschuldigd van overtredingen van de Arbeidstijdenwet en de Wet goederenvervoer over de weg. De inleidende dagvaarding werd door het Hof nietig verklaard, omdat deze volgens het Hof innerlijk tegenstrijdig zou zijn. De Hoge Raad oordeelt echter dat de tenlastelegging niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering voldoet, en dat de motivering van het Hof onbegrijpelijk is. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof, zodat deze opnieuw kan worden berecht.

De tenlastelegging omvatte twee punten: ten eerste dat de rechtspersoon [A] B.V. er niet op heeft toegezien dat haar werknemer [betrokkene] niet in het bezit was van een erkend getuigschrift van vakbekwaamheid, en ten tweede dat de verdachte als hoofd van de onderneming niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om te zorgen dat er niet in strijd met de wet werd gehandeld. De Hoge Raad benadrukt dat de rechter in dergelijke gevallen afzonderlijk moet beoordelen of de omschrijving van de feiten voldoet aan de wettelijke eisen. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de uitleg van de termen 'werknemer' en 'werkgever' in de context van de Arbeidstijdenwet en de Wet goederenvervoer over de weg.

Uitspraak

1 april 2008
Strafkamer
nr. 00379/07 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer van 18 oktober 2006, nummer 22/001741-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam - de inleidende dagvaarding nietig verklaard.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
2.2. De raadsman van de verdachte, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft het beroep tegengesproken.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de inleidende dagvaarding nietig heeft verklaard, althans dat het die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
"1. de rechtspersoon [A] B.V. op of omstreeks 2 september 2004 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, als werkgever er niet op heeft toegezien dat haar werknemer [betrokkene] (geboren [geboortedatum] 1978), als bestuurder van een bus dan wel van een vrachtauto (gekentekend [AA-BB-00]) met een toegestaan maximumgewicht van meer dan 7500 kg, die geboren was na 30 juni 1955, niet een door de Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid erkend getuigschrift van vakbekwaamheid, of een gewaarmerkt afschrift daarvan, bij zich heeft gehad waaruit bleek dat hij met goed gevolg een opleiding voor bestuurder van een bus dan wel van een vrachtauto had gevolgd, (immers was die bestuurder in het geheel niet in het bezit van een dergelijk (in Nederland) erkend getuigschrift van vakbekwaamheid), hebbende hij, verdachte, tot bovengenoemde verboden gedraging opdracht gegeven en/of hieraan feitelijk leiding gegeven;
[Artikel 5:12 Arbeidstijdenwet, jo. artikel 2.7:2, lid 2 en artikel 8.1 Arbeidstijdenbesluit vervoer, jo. artikel 51 Wetboek van Strafrecht]
2. hij op of omstreeks 2 september 2004 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, als hoofd of bestuurder van een onderneming niet aan zijn verplichting heeft voldaan er voor zorg te dragen dat in die onderneming, genaamd [A] B.V., niet werd gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 14, eerste lid van de Wet goederenvervoer over de weg, immers is door [A] B.V., als vergunninghouder vervoer verricht met gebruikmaking van een door [betrokkene] bestuurde vrachtauto over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Provincialeweg N 15, zonder dat die bestuurder bij haar in dienstbetrekking was.
[Artikel 4 jo. artikel 14, lid 1 Wet goederenvervoer over de weg]"
3.3. Het Hof heeft de nietigverklaring van de inleidende dagvaarding als volgt gemotiveerd:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de inleidende dagvaarding innerlijk tegenstrijdig is en derhalve nietig dient te worden verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In het onder 1 tenlastegelegde feit wordt aan de verdachte als leidinggevende verweten dat de rechtspersoon [A] BV er als werkgever niet op heeft toegezien dat haar werknemer, [betrokkene], als bestuurder van een vrachtauto in het bezit was van een erkend getuigschrift van vakbekwaamheid.
In het onder 2 tenlastegelegde feit wordt de verdachte als hoofd van dezelfde onderneming vervolgens - zakelijk weergegeven - verweten dat op hetzelfde tijdstip voornoemde [betrokkene] als bestuurder vervoer voor de onderneming van de verdachte heeft verricht zonder bij die onderneming in dienstbetrekking te zijn.
Het hof is van oordeel dat de tenlastelegging onbegrijpelijk is. Derhalve voldoet de onderhavige dagvaarding niet aan de eisen van artikel 261, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, zodat deze nietig behoort te worden verklaard."
3.4.1. Art. 1:1, eerste en tweede lid, Arbeidstijdenwet luidt als volgt:
"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. werkgever:
1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°;
b. werknemer: de ander bedoeld onder a.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:
a. werkgever: degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten;
b. werknemer: de ander bedoeld onder a."
3.4.2. Art. 4, eerste lid, Wet goederenvervoer over de weg luidt als volgt:
"De hoofden of bestuurders van een onderneming zijn verplicht te zorgen, dat in de onderneming niet wordt gehandeld in strijd met het bepaalde in de artikelen 5, eerste en derde lid, 14, eerste lid, 15, eerste lid, en 21, en met de voorschriften, krachtens deze wet gegeven, voor zover overtreding daarvan een strafbaar feit is."
3.4.3. Art. 14, eerste lid, Wet goederenvervoer over de weg luidt als volgt:
"Het is een vergunninghouder, verboden vervoer te verrichten met gebruikmaking van bestuurders van vrachtauto's die niet bij hem in dienstbetrekking zijn."
3.5. Behoudens in gevallen waarin uit de bewoordingen waarin een tenlastelegging is gesteld bepaaldelijk het tegendeel volgt, moet ervan worden uitgegaan dat aan in een tenlastelegging voorkomende woorden of zinsneden welke zijn ontleend aan de tekst van een wettelijke bepaling of een ter uitvoering daarvan gegeven regeling, overeenkomstig de bedoeling van de steller van die tenlastelegging dezelfde betekenis moet worden gehecht als daaraan toekomt in die wettelijke bepaling of die ter uitvoering daarvan gegeven regeling (vgl. HR 18 oktober 1988, LJN AD0455, NJ 1989, 267).
3.6. Het onder 1 tenlastegelegde is toegesneden op de Arbeidstijdenwet en het onder 2 tenlastegelegde op de Wet goederenvervoer over de weg. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.5 is vooropgesteld, moet het in de tenlastelegging onder 1 gebezigde begrip "werknemer" dan ook in overeenstemming met art. 1:1 Arbeidstijdenwet worden uitgelegd. Uit het tweede lid van dat artikel vloeit voort dat ook buiten het verband van een dienstbetrekking sprake kan zijn van "werknemer" in de zin van die wet. Gelet daarop is de door het Hof aan de bestreden beslissing gegeven motivering onbegrijpelijk.
Opmerking verdient nog het volgende. In geval van een tenlastelegging als de onderhavige dient de rechter ten aanzien van beide feiten afzonderlijk te beoordelen of de omschrijving daarvan voldoet aan de daaraan in art. 261 Sv gestelde eisen.
3.7. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 1 april 2008.