ECLI:NL:HR:2008:BC4866

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/254HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhouding tussen eigendomsvoorbehoud en pandrecht in faillissement

In deze zaak heeft [eiser], h.o.d.n. Music Import Service en Music Shop Enschede, cassatie ingesteld tegen de curator van Music Store Den Haag B.V. en ABN AMRO Bank N.V. De zaak draait om de vraag of [eiser] zich kan beroepen op een eigendomsvoorbehoud ten aanzien van goederen die aan Music Store zijn geleverd, terwijl de bank een pandrecht op deze goederen heeft. De rechtbank had eerder de vorderingen van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld tot betaling aan de bank. In hoger beroep heeft het gerechtshof het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van een deel van de proceskostenveroordeling. Het hof oordeelde dat [eiser] zich niet op het eigendomsvoorbehoud kon beroepen, omdat hij als bestuurder van Music Store had verklaard dat hij bevoegd was tot verpanding van de goederen. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen, waarbij werd vastgesteld dat de bank te goeder trouw was en niet op de hoogte was van het eigendomsvoorbehoud. De Hoge Raad oordeelde dat de verklaring van [eiser] als directeur van Music Store aan hem persoonlijk kon worden tegengeworpen, waardoor hij afstand deed van zijn eigendomsvoorbehoud. De uitspraak bevestigt de rechtspositie van de bank en de curator in het faillissement van Music Store.

Uitspraak

22 februari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/254HR
MK/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], h.o.d.n. MUSIC IMPORT SERVICE en MUSIC SHOP ENSCHEDE,
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
1. mr. H.Th. BOUMA, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van MUSIC STORE DEN HAAG B.V.,
kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
2. ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], de curator en de bank.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 8 februari 2002 de rechtsvoorganger van de curator en de bank gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat [eiser] rechtsgeldig een eigendomsvoorbehoud op de aan Music Store Den Haag B.V. (hierna: MSD) geleverde goederen heeft bedongen en dat dit dient te worden gerespecteerd door de curator en de bank tot een bedrag van ƒ 1.242.538,03, voorts de curator en de bank te veroordelen de in het proces-verbaal van beslaglegging van 25 januari 2002 gespecificeerde goederen af te geven, en ten slotte de curator en de bank te veroordelen tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met kosten.
De curator en de bank hebben de vordering ieder voor zich bestreden. De bank heeft, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, [eiser] te veroordelen om aan de bank een bedrag van € 136.134,06 en € 33.990,66 te betalen, met rente en kosten.
De rechtbank heeft bij vonnis van 22 oktober 2003 in conventie de vorderingen afgewezen en in reconventie [eiser] veroordeeld om aan de bank een bedrag van € 136.134,06 te betalen, met rente.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De bank heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De curator is in hoger beroep niet verschenen.
Bij arrest van 27 april 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank, behalve ten aanzien van een gedeelte van de proceskostenveroordeling, bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de curator en de bank is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 13 juni 2001 is MSD in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator als zodanig. MSD exploiteerde te Den Haag onder de handelsnaam Carvin Music Store een winkel in muziekinstrumenten. Van MSD was enig aandeelhouder en bestuurder de besloten vennootschap [A] Holding B.V., terwijl van deze laatste vennootschap [eiser] enig aandeelhouder en bestuurder was.
(ii) [Eiser] dreef te Enschede als eenmanszaken nog twee andere ondernemingen, onder de namen Music Import Service (hierna: MIS) en Music Shop Enschede (hierna: MSE).
(iii) Ter voortzetting van een eerder verleend krediet heeft de bank aan MSD bij kredietovereenkomst van 21 mei 2001 een krediet in rekening-courant van ƒ 300.000,-- en een vijfjarige geldlening van ƒ 90.000,-- verstrekt. Als zekerheden voor hetgeen MSD aan de bank verschuldigd was en/of zou worden, had MSD reeds bij pandakte van 3 juni 1997 - door [eiser] namens MSD ondertekend - een pandrecht op haar 'huidige en toekomstige Voorraden' en op haar 'huidige en toekomstige Inventaris' aan de bank verleend, terwijl [eiser] bij akte van borgstelling van dezelfde datum zich voor een bedrag van ƒ 300.000,-- jegens de bank had borg gesteld. In de pandakte is onder meer bepaald:
"De Pandgever verklaart en staat er voor in dat hij tot de verpanding bevoegd is, dat het pandrecht van de Bank eerste in rang is en dat op de Goederen geen ander beperkt recht (zoals een ander pandrecht dan het onderhavige of een recht van vruchtgebruik) en geen beslag of retentierecht rust of zal rusten."
(iv) De bank heeft bij brief van 15 juni 2001 de krediet- en leenverhouding met MSD met onmiddellijke ingang opgezegd. Zij heeft bij de curator een vordering ingediend van ƒ 390.996,67.
(v) Een aan Dovebid verbonden taxateur heeft in opdracht van de bank met betrekking tot de bij MSD aanwezige voorraad muziekinstrumenten een taxatierapport opgemaakt.
(vi) De winkelactiviteiten zijn door MSD met instemming van onder meer de curator nog tot 7 juli 2001 voortgezet maar daarna gestaakt.
(vii) De bank heeft begin december 2001 de winkelruimte gehuurd en daarmee de in de winkel aanwezige voorraad onder zich genomen en een vuistpand op die voorraad in het leven geroepen. De nog aanwezige voorraad is vervolgens overgebracht naar een opslagplaats van Dovebid. De bank heeft, stellende pandhouder van de voorraadgoederen te zijn, aan Dovebid de opdracht gegeven een openbare verkoop van die goederen voor te bereiden.
(viii) Hierop heeft [eiser] - stellende dat hij de voorraadgoederen vanuit MIS en MSE onder eigendomsvoorbehoud aan MSD had geleverd, dat hij van MSD voor die goederen geen betaling had verkregen, dat hij derhalve nog steeds eigenaar van die goederen was en dat MSD aan de bank geen pandrecht op die goederen heeft kunnen verstrekken - verlof gevraagd om op de goederen beslag tot afgifte daarvan te leggen. Dat verlof is verleend, waarna de beslaglegging op 25 januari 2002 heeft plaatsgevonden.
3.2 [Eiser] heeft de onder 1 vermelde vorderingen jegens de bank en de curator ingesteld, waarbij hij zich beroept op een door hem gemaakt eigendomsvoorbehoud met betrekking tot de zaken die de bank in vuistpand tot zich heeft genomen. Het hof heeft geoordeeld dat [eiser] zich jegens de bank niet op een eigendomsvoorbehoud kan beroepen, en heeft daartoe in rov. 5-7 als volgt overwogen:
"5. Ten opzichte van de bank is in dit verband van belang dat [eiser], optredend als bestuurder van MSD, aan de bank de huidige en toekomstige voorraden van MSD in pand heeft gegeven tot zekerheid voor de voldoening van hetgeen MSD aan de bank verschuldigd is of zal zijn. Daarbij heeft de pandgever verklaard er voor in te staan (o.m.) dat hij tot de verpanding bevoegd is en dat op de goederen geen ander beperkt recht, beslag of retentierecht rust of zal rusten. Voorts is van belang dat [eiser] in ieder geval in hoger beroep stelt dat de gehele voorraad van MSD (afgezien van enige door andere leveranciers onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaken) door hem onder eigendomsvoorbehoud is geleverd, en dat daarvoor in het geheel niet is betaald; [eiser] saldeert immers in zijn rekening-courant overzicht uitsluitend met leveringen van MSD aan MIS/MSE, en niet met betalingen.
6. Onder die omstandigheden zou het overeengekomen pandrecht geen betekenis hebben, aangezien er geen voorraad zou zijn die eigendom is van MSD. Stelde [eiser] in prima nog dat het pandrecht betrekking had op "vrije" goederen, uit zijn stellingen in hoger beroep blijkt dat er geen "vrije" goederen waren, omdat alle goederen uit de voorraad onder eigendomsvoorbehoud zouden zijn geleverd en niet zijn betaald. In verband daarmee kan de pandakte alleen aldus worden begrepen dat [eiser] daarmee afstand doet van zijn eigendomsvoorbehoud, gesteld al dat dat tussen MSD en [eiser] zou zijn overeengekomen. [eiser] verklaart immers in de pandakte als directeur van MSD ervoor in te staan dat hij bevoegd is tot de verpanding. Die bevoegdheid kan alleen bestaan, indien [eiser] in persoon afstand doet van zijn eigendomsvoorbehoud. Nu de directeur van MSD en [eiser] dezelfde persoon zijn, mag de verklaring van [eiser] als directeur van MSD in dit geval aan [eiser] in persoon worden tegengeworpen.
7. Bovendien is de verpanding van de voorraadgoederen geldig ondanks de beschikkingsonbevoegdheid van MSD, aangezien de bank op het moment waarop zij de zaken in vuistpand nam, niet van het eigendomsvoorbehoud op de hoogte was en derhalve te goeder trouw was (art. 3:238, lid 1 BW)."
3.3 Onderdeel 1 van het middel betoogt dat de overweging in rov. 5, dat [eiser] in ieder geval in hoger beroep stelt dat de gehele voorraad van MSD (afgezien van enige door andere leveranciers onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaken) door hem onder eigendomsvoorbehoud is geleverd en dat daarvoor in het geheel niet is betaald, berust op een onbegrijpelijke uitleg van de stellingen van [eiser] in appel. Het onderdeel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6.
3.4.1 Met onderdeel 2 komt [eiser] op tegen rov. 6. Voor zover het onderdeel voortbouwt op de klacht van onderdeel 1, faalt dit onderdeel eveneens.
3.4.2 Het onderdeel bevat voorts de klacht dat het hof heeft miskend dat voor afstand van recht vereist is dat de rechthebbende de bevoegdheid kent waarvan hij afstand doet en dat het ontbreken van een op afstand gerichte wil van betrokkene slechts dan niet aan de wederpartij kan worden tegengeworpen indien de wederpartij heeft begrepen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat de rechthebbende zich bewust was van deze bevoegdheid. Het hof heeft zich volgens het onderdeel evenwel niet verdiept in de vraag of [eiser] zich bij het ondertekenen van de akte bewust is geweest van de bevoegdheid waarvan hij afstand deed, en evenmin in de vraag of de bank het ondertekenen door [eiser] als een tot afstand van recht strekkende verklaring heeft mogen opvatten en destijds heeft mogen begrijpen dat [eiser] zich van deze bevoegdheid bewust was.
Ten slotte klaagt het onderdeel dat niet begrijpelijk is hoe het hof heeft kunnen oordelen dat de verklaring van [eiser] als directeur van MSD aan [eiser] in persoon mag worden tegengeworpen, nu de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat [eiser] zich bij het ondertekenen van de akte ook bewust is geweest van de bevoegdheid waarvan hij als directeur van MSD afstand deed.
3.4.3 Het hof heeft kennelijk uit de eigen stellingen van [eiser] afgeleid - en ook kunnen afleiden - dat hij (ook bij het tekenen van de pandakte) zich bewust was van het eigendomsvoorbehoud dat hij (onder de namen MIS en MSE) bij de leveranties aan MSD maakte. [Eiser] heeft immers zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gesteld dat hij al zijn leveranties aan MSD verrichtte onder eigendomsvoorbehoud, aangezien de op de leveranties toepasselijke algemene voorwaarden van MIS en MSE een dergelijk beding bevatten. Hiervan uitgaande moet de gedachtegang van het hof als volgt worden verstaan.
[eiser] heeft bij het ondertekenen van de pandakte jegens de bank verklaard - in zijn hoedanigheid van directeur van MSD - dat de pandgever (MSD) tot verpanding bevoegd is. Nu [eiser] niet alleen enig aandeelhouder en directeur van MSD was, maar tevens eigenaar van de eenmanszaken MIS en MSE die de muziekinstrumenten aan MSD leverden, wist hij dat deze verklaring alleen juist zou zijn indien die instrumenten eigendom van MSD zouden worden, althans indien het (standaard bedongen) eigendomsvoorbehoud ten aanzien van die instrumenten door hem niet aan de bank zou (kunnen) worden tegengeworpen. En de bank mocht van haar kant van [eiser] verwachten dat hij, gelet op zijn positie van zowel directeur en enig aandeelhouder van MSD als leverancier aan MSD, ervoor zou zorgen dat de door hem te leveren instrumenten onder het pandrecht van de bank zouden vallen. Onder deze omstandigheden moet de in de pandakte voorkomende verklaring van [eiser] (als directeur van MSD) dat MSD tot de verpanding bevoegd is, aldus begrepen worden dat [eiser] daarbij tevens jegens de bank heeft verklaard dat zijn leveranties aan MSD waren geschied of zouden geschieden onder zodanige voorwaarden dat MSD tot de verpanding bevoegd was. Daaruit mocht de bank afleiden dat [eiser] zich jegens de bank niet op enig eigendomsvoorbehoud ter zake van die leveranties zou (kunnen) beroepen. Dit houdt mede in dat, zo al een eigendomsvoorbehoud bij de leveranties gemaakt was of zou worden, [eiser] daarvan jegens de bank afstand deed.
Aldus verstaan geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.4.4 Onderdeel 2 heeft derhalve geen succes.
3.5 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 7, waarin het hof oordeelde dat de bank bovendien op het moment dat zij de zaken in vuistpand nam te goeder trouw was, aangezien zij niet van het eigendomsvoorbehoud op de hoogte was. [eiser] heeft evenwel, nu de beslissing van het hof dat hij zich jegens de bank niet op het eigendomsvoorbehoud kan beroepen zelfstandig gedragen wordt door de tevergeefs bestreden rov. 6, geen belang meer bij behandeling van dit onderdeel. Het onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.6 Onderdeel 4 is gericht tegen hetgeen het hof in rov. 8 heeft overwogen omtrent de rechtspositie van [eiser] jegens de curator. Ook bij de behandeling van dit onderdeel heeft [eiser] evenwel geen belang meer. Zijn vordering strekt immers zowel jegens de bank als jegens de curator ertoe te verklaren voor recht dat hij (op grond van het eigendomsvoorbehoud) rechthebbende is ten aanzien van de aan MSD geleverde goederen en dat die goederen aan hem moeten worden afgegeven. Nu de vordering van [eiser] in zijn verhouding tot de bank door het hof is afgewezen en de daartegen gerichte onderdelen 1 - 3 van het middel falen, kan de bank zich beroepen op haar pandrecht en de door [eiser] aan MSD geleverde zaken executoriaal verkopen. Onder die omstandigheden heeft [eiser] geen belang meer bij zijn vordering jegens de curator, die immers evenzeer het pandrecht van de bank moet respecteren. Dat brengt mee dat het cassatieberoep van [eiser] ook in zoverre verworpen moet worden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank en de curator begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 februari 2008.