ECLI:NL:HR:2008:BC4763

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
44076
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing over voordeel uit ter beschikking gestelde auto voor grensarbeider

In deze zaak gaat het om een in Nederland wonende grensarbeider, die in België werkt en wiens werkgever niet inhoudingsplichtig is volgens de Wet-LB. De belanghebbende ontving voor de jaren 2001 en 2002 aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, welke na bezwaar door de Inspecteur zijn gehandhaafd. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. De belanghebbende heeft hiertegen cassatie ingesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat de belastingheffing over het salaris van de belanghebbende op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en België aan Nederland is toegewezen. Dit was niet in geschil. De kern van de zaak was of het voordeel uit de ter beschikking gestelde auto van de werkgever tot het belastbare inkomen van de belanghebbende behoorde. De belanghebbende stelde dat zijn werkgever, vanwege de vrijstelling van inhoudingsplicht, niet als inhoudingsplichtige kon worden beschouwd, waardoor hij zelf geen werknemer was in de zin van de Wet op de loonbelasting.

De Hoge Raad verwierp dit standpunt. Het Hof had terecht vastgesteld dat de werkgever, hoewel vrijgesteld van inhoudingsplicht, niet zijn status als inhoudingsplichtige verliest. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet opgingen. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 44.076
20 juni 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 11 april 2007, nrs. 04/01699 en 04/01700, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2001 en 2002 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep bij afzonderlijke uitspraken ongegrond verklaard. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken bij één geschrift beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 29 januari 2008 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
In de onderhavige jaren (2001 en 2002) woonde belanghebbende in Z, en werkte hij in Q in dienstbetrekking bij een werkgever die aldaar een vaste inrichting had. Die werkgever beschikte in Nederland niet over een vaste inrichting of een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger.
Aan belanghebbende is door de werkgever een auto ter beschikking gesteld die ook voor privédoeleinden werd gebruikt.
3.2. Voor het Hof was terecht niet in geschil dat de belastingheffing over belanghebbendes salaris op grond van artikel 15, § 3, aanhef en onder 1e, van het tussen Nederland en België geldende verdrag ter voorkoming van dubbele belasting was toegewezen aan Nederland. De andersluidende vaststelling in onderdeel 2.2 van 's Hofs uitspraak berust op een kennelijke misslag.
3.3. Voor het Hof was in geschil of het voordeel dat belanghebbende had uit de hem ter beschikking gestelde auto behoorde tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning. Belanghebbende beantwoordde deze vraag ontkennend op de grond dat zijn werkgever blijkens artikel 6, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964 niet als inhoudingsplichtige wordt beschouwd, zodat hijzelf geen werknemer is in de zin van artikel 2, lid 1, van die wet, met gevolg dat artikel 3.82, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 (tekst tot 1 januari 2006) op hem geen toepassing kan vinden.
3.4. Het Hof heeft dit standpunt van belanghebbende terecht verworpen. Zoals ook volgt uit het slot van onderdeel 3.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, wordt met het woord "beschouwd" in artikel 6, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964 tot uitdrukking gebracht dat belanghebbendes werkgever, hoewel van inhoudingsplicht vrijgesteld, niet de status verliest van inhoudingsplichtige als bedoeld in lid 1 van dat artikel. De middelen stuiten hierop af.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen, C. Schaap, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2008.