ECLI:NL:HR:2008:BC4199

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00264/07 J
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Interpretatie van het begrip 'gebruik maken van het openbaar vervoer' in de Wet personenvervoer 2000

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 april 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vrijspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was ten laste gelegd dat hij op 20 juni 2005 in Oss gebruik had gemaakt van het openbaar vervoer, namelijk een trein van de N.V. Nederlandse Spoorwegen, zonder geldig vervoersbewijs. Het Hof had de verdachte vrijgesproken, omdat het van mening was dat het betreden van een voor vertrek gereedstaande trein zonder geldig vervoerbewijs niet kon worden aangemerkt als 'gebruik maken van het openbaar vervoer' in de zin van de Wet personenvervoer 2000 (WPV 2000). De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof een te beperkte opvatting had van dit begrip. De Hoge Raad stelde vast dat de wet niet expliciet definieert wat 'gebruik maken van het openbaar vervoer' inhoudt, maar dat uit de wetsgeschiedenis en de samenhang tussen de WPV 2000 en het Besluit personenvervoer 2000 (BPV 2000) kan worden afgeleid dat dit begrip ook van toepassing is op het moment dat een reiziger een vervoermiddel betreedt. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof voor een nieuwe beoordeling. Tevens werd opgemerkt dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat in aanmerking moet worden genomen bij een eventuele strafoplegging.

Uitspraak

15 april 2008
Strafkamer
nr. 00264/07 J
AH/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Enkelvoudige Kamer, van 21 september 2006, nummer 20/002309-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch, locatie 's-Hertogenbosch, van 7 juni 2006 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel is gericht tegen de gegeven vrijspraak en bevat de klacht dat het Hof ten onrechte niet bewezen heeft geacht dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer.
3.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 20 juni 2005 te Oss, gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer, te weten een trein van de N.V. Nederlandse Spoorwegen, zonder hiervoor geldig vervoersbewijs."
3.2.2. Het Hof heeft de gegeven vrijspraak, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt gemotiveerd:
"Uit het tegen verdachte opgemaakte proces-verbaal - andere bewijsmiddelen zijn niet voorhanden - volgt slechts dat verdachte, zonder geldig vervoersbewijs, in een voor vertrek gereedstaande trein is gestapt, waarna hij, voordat deze vertrok, door de conducteur uit die (nog stilstaande) trein is verwijderd.
Naar het oordeel van het hof levert dit niet op "het gebruik maken van het openbaar vervoer" in de zin als is tenlastegelegd."
3.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 70 Wet personenvervoer 2000 (hierna: WPV 2000). Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende uitdrukking "gebruik maken van openbaar vervoer" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
3.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende artikelen van de WPV 2000 en het op die wet gebaseerde Besluit personenvervoer 2000 (hierna: BPV 2000) van belang:
- Art. 70 WPV 2000:
"1. Het is verboden zonder hiervoor geldig vervoerbewijs gebruik te maken van het openbaar vervoer, alsmede, voor zover de vervoerder zulks duidelijk kenbaar heeft gemaakt, van de daartoe behorende voorzieningen.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing in de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen."
- Art. 74, tweede lid, WPV 2000:
"2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorts regels worden gesteld over onder meer:
a. het gebruik van vervoerbewijzen;
b. de verplichting tot betaling en het recht op terugbetaling."
- Art. 47, eerste lid, BPV 2000, zoals dat luidde van 1 januari 2001 tot en met 7 december 2006:
"De reiziger is met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 45, en met uitzondering van de door de vervoerder bepaalde gevallen, verplicht zich van een geldig vervoerbewijs te voorzien:
a. voordat hij, hetzij het vervoermiddel betreedt, hetzij een gedeelte van een station of halte betreedt waar hij blijkens duidelijke aanwijzingen van de vervoerder in het bezit moet zijn van een geldig vervoerbewijs of
b. zo spoedig mogelijk nadat hij het vervoermiddel of het gedeelte van het station of de halte heeft betreden, voor zover daar een met afgifte, afstempeling of ontwaarding belaste functionaris of een voor afgifte, afstempeling of ontwaarding bestemd apparaat aanwezig is."
- Art. 48 BPV 2000:
"1. De reiziger die het vervoerbewijs waarvan hij moet zijn voorzien desgevraagd ter controle niet toont of overhandigt, is op vordering van de vervoerder de vervoerprijs verschuldigd die geldt voor het traject tussen vertrekpunt en plaats van bestemming van de reiziger.
2. Onverminderd het eerste lid, is de reiziger op vordering van de vervoerder een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag verschuldigd indien hij:
a. niet voldoet aan de in artikel 47, eerste lid, bedoelde verplichting,
b. het vervoerbewijs waarvan hij moet zijn voorzien desgevraagd niet toont of overhandigt,
(...).
3. De reiziger betaalt het bedrag, bedoeld in het tweede lid, terstond tezamen met de krachtens het eerste lid verschuldigde vervoerprijs.
4. Indien de reiziger de in het tweede en derde lid bedoelde bedragen terstond betaalt, is de vervoerder verplicht een betalingsbewijs af te geven, dat voor zover nodig tevens geldt als vervoerbewijs.
5. Indien de reiziger de in het tweede en derde lid bedoelde bedragen niet terstond betaalt, stelt de vervoerder hem in de gelegenheid deze bedragen als-nog te betalen binnen een week nadat het feit is geconstateerd. De vervoerder kan aan de reiziger een bewijs verstrekken op grond waarvan deze zijn reis kan aanvangen of voortzetten.
6. Indien de reiziger de in het tweede en derde lid bedoelde bedragen niet binnen een week nadat het feit is geconstateerd, heeft betaald, stelt de vervoerder hem nogmaals in de gelegenheid deze bedragen, verhoogd met een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag aan administratiekosten, te betalen binnen drie weken na afloop van de termijn van zeven dagen.
7. Zodra de reiziger voldoet aan het in het tweede, derde, vijfde of zesde lid bepaalde, vervalt het recht van strafvervolging ter zake van overtreding van artikel 70, eerste lid, van de wet."
3.5. Het begrip "gebruik maken van het openbaar vervoer" wordt in de WPV 2000 noch in het BPV 2000 nader gedefi-nieerd. Ook de wetsgeschiedenis bevat geen nadere toelichting op dit begrip.
3.6. Uit de onder 3.4 weergegeven artikelen kan het volgende worden afgeleid. Ingevolge art. 47, eerste lid aanhef en onder a, BPV 2000 dient de reiziger zich van een vervoerbewijs te hebben voorzien voordat hij hetzij het vervoermiddel betreedt, hetzij een gedeelte van een station of halte betreedt waar hij blijkens duidelijke aanwijzingen van de vervoerder in het bezit moet zijn van een geldig vervoerbewijs. De reiziger die aan deze verplichting niet heeft voldaan, is op grond van art. 48, tweede lid, BPV 2000 een boete verschuldigd. Door betaling van die boete vervalt het recht tot strafvervolging ter zake van overtreding van art. 70, eerste lid, WPV 2000, zoals in art. 48, zevende lid, BPV 2000 is bepaald. Aldus gaat het BPV 2000 ervan uit dat de reiziger die art. 47, eerste lid, BPV 2000 niet naleeft strafbaar is op grond van art. 70, eerste lid, WPV 2000.
3.7. Gelet op de, uit het voorgaande blijkende nauwe samenhang tussen de WPV 2000 en het BPV 2000 en op doel en strekking van art. 70 WPV 2000 brengt een redelijke wets-uitleg mee dat voor de betekenis van het begrip "gebruik maken van het openbaar vervoer" als bedoeld in art. 70, eerste lid, WPV 2000 aansluiting wordt gezocht bij het bepaalde in art. 47, eerste lid, BPV 2000 en deze woorden aldus worden uitgelegd dat hiervan ook sprake is zodra een reiziger het vervoermiddel betreedt.
3.8. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat de opvatting van het Hof dat geen sprake was van "het gebruik maken van het openbaar vervoer" indien een reiziger zonder geldig vervoerbewijs in een voor vertrek gereedstaande trein is gestapt, blijk geeft van een te beperkte opvatting omtrent dit begrip en dus onjuist is.
3.9. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, op wie het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, heeft op 2 oktober 2006 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 15 april 2008.