ECLI:NL:HR:2008:BC3880

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/261HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over studieovereenkomst en terugbetaling cursusgeld bij niet erkende mastersopleiding

In deze zaak heeft [eiser] de Universiteit van Amsterdam (UvA) gedagvaard in verband met een studieovereenkomst voor de Masteropleiding International Finance (MIF). [Eiser] vorderde een terugbetaling van € 21.618,70, omdat de UvA volgens hem niet bevoegd was om de mastertitel te verlenen, aangezien de opleiding aanvankelijk niet erkend was. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft de vordering op 15 september 2005 afgewezen, waarna [eiser] in hoger beroep ging. Het gerechtshof te Amsterdam bekrachtigde op 13 juli 2006 het vonnis van de voorzieningenrechter, wat leidde tot cassatie bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelde dat [eiser] in september/oktober 2004 al op de hoogte was van de situatie rondom de erkenning van de opleiding, maar dat hij de studieovereenkomst desondanks had bevestigd door zijn handelen. De Hoge Raad verwierp het beroep van [eiser] en oordeelde dat de vordering tot terugbetaling niet kon slagen, omdat niet aannemelijk was dat hij schade had geleden door het handelen van de UvA. De conclusie van de Advocaat-Generaal, die tot vernietiging van het arrest van het hof had gestrekt, werd niet gevolgd. De Hoge Raad veroordeelde [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de UvA werden begroot op € 721,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

8 februari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/261HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.B.C. Kloppenburg,
t e g e n
UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de UvA.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 22 augustus 2005 de UvA gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam en gevorderd, kort gezegd, de UvA te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 21.618,70, met rente en kosten.
De UvA heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 15 september 2005 de gevraagde voorziening geweigerd.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 13 juli 2006 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De UvA heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 22 november 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft op 26 april 2004 met de UvA een studieovereenkomst gesloten met betrekking tot zijn deelname aan de eenjarige Masteropleiding International Finance (MIF).
(ii) Art. 17 van de bij die overeenkomst behorende Regulations for teaching and examinations Master Program in International Finance, academic year 2004-2005 houdt onder meer in:
"Upon successful completion of the MIF the student will be awarded the degree of Master in International Finance (...)"
In het bijbehorende appendix C staat onder 2:
"The Examination Board (...) grants the title Master in International Finance to successful students."
(iii) Bij brieven van 21 september en 19 oktober 2004 heeft [eiser] zijn twijfel kenbaar gemaakt over de bevoegdheid van de UvA om in het kader van genoemde opleiding de graad van master te verlenen.
(iv) Op 2 december 2004 heeft het College van Bestuur van de UvA besloten tot erkenning van de opleiding als een niet-bekostigde masteropleiding van de UvA en tot het aanvragen van een accreditatiebesluit voor deze opleiding volgens de procedure "Toets nieuwe opleidingen" van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). Bij brief van 24 december 2004 heeft de NVAO de ontvangst van de aanvraag op 21 december 2004 bevestigd.
(v) Bij brief (van zijn raadsman) van 15 juni 2005 heeft [eiser] de studieovereenkomst met een beroep op dwaling vernietigd en terugbetaling van het cursusgeld verzocht, zulks nadat hij het studieprogramma had gevolgd en de voorziene tentamens - zij het niet met succes - had afgelegd.
(vi) Bij brief van 21 juli 2005 heeft de NVAO aan de UvA meegedeeld ernaar te streven de besluitvorming omtrent de (accreditatie van de) nieuwe opleidingen, waaronder de MIF, medio september 2005 af te ronden.
(vii) Eind 2005 heeft de NVAO een positief besluit genomen op de aanvraag van de UvA. Eerst nadien kon de UvA ingevolge de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek voor het voltooien van de door [eiser] gevolgde MIF de graad van master verlenen. De UvA heeft [eiser] het aanbod gedaan om zondere verdere kosten de tentamens over te doen, maar [eiser] is daarop niet ingegaan.
3.2 [Eiser] heeft aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vordering tot het bij wijze van voorschot betalen van € 21.618,70 ( € 21.000,- cursusgeld en € 618,70 boekengeld) kort samengevat het volgende ten grondslag gelegd.
De UvA is jegens [eiser] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de studieovereenkomst, nu hem voor de MIF een masterdiploma in het vooruitzicht is gesteld, terwijl de UvA tot het verlenen van dat diploma niet bevoegd was. Dit rechtvaardigt ontbinding en schadevergoeding. Daarnaast heeft hij bij zijn inschrijving voor de MIF gedwaald als gevolg van onjuiste mededelingen van de UvA omtrent de status van het te behalen diploma. Ten slotte is de UvA tot schadevergoeding gehouden op grond van het doen van onrechtmatige mededelingen.
3.3 De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Hij oordeelde dat [eiser] in september/ oktober 2004 met succes een beroep op dwaling had kunnen doen, maar dat niet aannemelijk is dat de bodemrechter een zodanig beroep zou honoreren dat eerst - bij brief van 15 juni 2005 - werd gedaan nadat ruim een halfjaar was verstreken sedert [eiser] tot de ontdekking was gekomen dat hem door de UvA geen masterdiploma zou kunnen worden verleend terwijl inmiddels uitvoering was gegeven aan de studieovereenkomst. Voor zover de vordering op wanprestatie of onrechtmatige daad was gebaseerd stond volgens de voorzieningenrechter allerminst vast dat daadwerkelijk schade zou worden geleden.
In hoger beroep keerde [eiser] zich met grief III tegen de redenering die de voorzieningenrechter had gevolgd bij de verwerping van het beroep op dwaling. Het hof heeft - in het midden latend of de wetenschap die [eiser] in september/oktober 2004 reeds had destijds een beroep op dwaling zou hebben kunnen rechtvaardigen - de door [eiser] voor dat beroep aangevoerde gronden ondeugdelijk bevonden. Het heeft vervolgens geoordeeld dat zijn daartoe strekkende overwegingen, die onder meer inhielden dat de UvA zich terecht erop beriep dat [eiser] de studieovereenkomst gelet op zijn handelwijze in de periode tussen september/oktober 2004 en 15 juni 2005 had bevestigd in de zin van art. 3:55 BW, tot gevolg hadden dat de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis konden leiden en dat bij verdere afzonderlijke bespreking van die grieven onvoldoende belang bestond.
3.4.1 Onderdeel 1 klaagt in de eerste plaats dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dat het hof uit de in rov. 4.6 opgenomen citaten uit de brief die de vader van [eiser] op 19 oktober 2004 aan de UvA heeft geschreven en uit het klaagschrift dat [eiser] op 29 maart 2005 bij de UvA heeft ingediend, heeft afgeleid dat [eiser] reeds in september/oktober 2004 ervan op de hoogte was dat de UvA niet de bevoegdheid had waar het in deze zaak om gaat.
3.4.2 Deze klacht faalt omdat, anders dan het onderdeel betoogt, de enkele stelling van [eiser], dat hij zich ten tijde van het schrijven van de brief van 19 oktober 2004 niet realiseerde dat het feit dat de MIF niet geregisteerd was in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs gevolgen had voor de bevoegdheid van de UvA om de mastertitel te verlenen, het hof niet noopte tot nadere motivering van voormeld, in kort geding gegeven, oordeel.
3.5 De tweede klacht van onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof dat [eiser] door zijn handelwijze de studieovereenkomst heeft bevestigd in de zin van art. 3:55 BW, zodat hij zich ter vernietiging van die overeenkomst niet meer op dwaling kan beroepen. Dit oordeel geeft echter niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.7 en 3.8 behoefde het ook geen nadere motivering in het licht van de in de klacht onder a) tot en met f) opgesomde stellingen, waarin centraal staat dat [eiser] er pas eind maart 2005 achter gekomen is dat de UvA niet bevoegd was voor de MIF de mastertitel te verlenen, hetgeen onverenigbaar is met het, blijkens het hiervoor overwogene, in cassatie tevergeefs bestreden oordeel dat [eiser] daar al in september/oktober 2004 achter gekomen was.
3.6 Onderdeel 2, dat het hof verwijt geen beslissing te hebben gegeven op de beide andere grondslagen van de vordering (wanprestatie of onrechtmatige daad), is gegrond. Toch leidt het onderdeel niet tot vernietiging van het bestreden arrest omdat, in aanmerking genomen dat [eiser] wel het studieprogramma heeft gevolgd maar niet de tentamens heeft gehaald en geen gebruik heeft gemaakt van het aanbod van de UvA om zonder verdere kosten opnieuw de MIF, waarvoor alsnog accreditatie is verkregen, te volgen, de verwijzingsrechter tot geen ander oordeel zal kunnen komen dan dat onvoldoende aannemelijk is dat [eiser] als gevolg van het aan de UvA verweten handelen schade in de vorm van cursusgeld en kosten van aanschaf van studieboeken heeft geleden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de UvA begroot op € 721,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 8 februari 2008.