ECLI:NL:HR:2008:BC3838

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/240HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • C.A. Streefkerk
  • W.D.H. Asser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding met geschil over waarde echtelijke woning

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen voormalige echtelieden na hun echtscheiding op 23 juli 1998. De vrouw had de man gedagvaard om zijn medewerking te verlenen aan de verdeling van de gemeenschap, waaronder de echtelijke woning. De rechtbank te Middelburg heeft in een eindvonnis van 29 januari 2003 de waarde van de woning vastgesteld op ƒ 335.000,--, ondanks dat een deskundige de waarde op ruim ƒ 417.000,-- had getaxeerd. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing, en het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in een eindarrest van 24 mei 2006 de eerdere vonnissen gedeeltelijk vernietigd en een aangepaste verdeling vastgesteld, waarbij de vrouw werd veroordeeld om een bedrag van € 46.093,43 aan de man te betalen.

De man heeft cassatie ingesteld tegen de arresten van het hof, waarbij hij aanvoert dat het hof onterecht de waarde van de woning heeft vastgesteld op ƒ 335.000,--. De Hoge Raad oordeelt dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de stellingen van de man, die steeds heeft gesteld dat de waarde van de woning minimaal ƒ 335.000,-- was. De Hoge Raad vernietigt de arresten van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige waardebepaling in zaken van huwelijksgoederengemeenschappen en de noodzaak voor de rechter om de stellingen van partijen goed te begrijpen en te motiveren. De kosten van het geding in cassatie worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

8 februari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/240HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. A.A.C. Spoormans, thans mr. V.K.S. Budhu Lall,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
De vrouw heeft bij exploot van 5 juni 2000 de man gedagvaard voor de rechtbank te Middelburg en gevorderd, kort gezegd, na wijziging van eis:
1. de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan de door de vrouw voorgestelde verdeling van de gemeenschap van goederen, alsmede de man te veroordelen om aan de vrouw de helft van de waarde van de gehele gemeenschap van goederen met inachtneming van hetgeen aan de vrouw is toegedeeld, te voldoen;
2. te bepalen dat, voor zover de man weigerachtig is zijn medewerking te verlenen aan het passeren van de akte van verdeling aangaande de toedeling van de echtelijke woning met de hierop gevestigde hypothecaire lening, het door de rechtbank te wijzen vonnis als vervangende toestemming zal gelden;
3. de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen een bedrag van ƒ 2.501,30;
met rente en kosten.
De man heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na tussenvonnissen van 14 februari 2001, 18 juli 2001 en 17 juli 2002, bij eindvonnis van 29 januari 2003 de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen vastgesteld overeenkomstig hetgeen in rov. 2.1. en 2.2. van het eindvonnis van de rechtbank is overwogen, de vrouw veroordeeld om in verband met overbedeling aan de man te betalen een bedrag van € 39.700,44 en de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 586,62, met rente.
Tegen de tussenvonnissen en het eindvonnis van de rechtbank heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Na een tussenarrest van 27 april 2005 heeft het hof bij eindarrest van 24 mei 2006 de vonnissen van de rechtbank van 17 juli 2002 en 29 januari 2003 gedeeltelijk vernietigd en een aangepaste verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld, een en ander als omschreven in het dictum van het eindarrest van het hof, alsmede de vrouw veroordeeld om aan de man te voldoen een bedrag van € 46.093,43. Het hof heeft hetgeen meer of anders is gevorderd, afgewezen en de bestreden vonnissen voor het overige bekrachtigd.
Het tussenarrest en het eindarrest van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenarrest en het eindarrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de vrouw is verstek verleend.
De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het gaat in deze zaak om de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap nadat hun op 18 juni 1971 gesloten huwelijk op 23 juli 1998 door echtscheiding is ontbonden. Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort de voormalige echtelijke woning.
De rechtbank heeft deze aan de vrouw toegedeeld tegen een waarde van ƒ 335.000,--. Weliswaar had de door de rechtbank benoemde deskundige de onderhandse verkoopwaarde van de woning per 23 juli 1998 op ruim ƒ 417.000,-- getaxeerd, maar volgens de rechtbank heeft de man geen aanspraak gemaakt op een hogere waarde dan de eerder door hem in de procedure gestelde waarde van ƒ 335.000,--. De rechtbank heeft vervolgens geconstateerd dat de door haar vastgestelde verdeling tot een overbedeling van de vrouw leidt van € 39.700,44 en de vrouw tot betaling van dat bedrag aan de man veroordeeld.
Het hof heeft de hiertegen gerichte eerste grief van de man verworpen. Het hof overwoog daartoe in rov. 2 van zijn tussenarrest van 27 april 2005 als volgt:
"2. In grief 1 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte van een waarde van de voormalige echtelijke woning is uitgegaan van ƒ 335.000,00. (...) Bij conclusie van antwoord heeft de man gesteld: "Gedaagde wenst aan de echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] een waarde toe te kennen die op de scheidingsdatum minimaal ƒ 335.000,00 bedroeg. Gedaagde kan er niet mee instemmen dat voormelde woning aan eiseres wordt toegescheiden en staat op verkoop van de woning". Bij conclusie van dupliek heeft de man gesteld: "Het taxatierapport van [betrokkene 1] van 26 juni 1995 bevestigt slechts gedaagdes stelling als zou het pand minimaal ƒ 335.000,-- waard zijn. De door gedaagde genoemde waarde is derhalve reëel". Bij conclusie van repliek blz 2 heeft de vrouw gesteld dat de waarde van de echtelijke woning ƒ 295.000,00 bedroeg. Aangezien de rechtbank op basis van de stellingen van partijen niet de waarde heeft kunnen vaststellen heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 18 juli 2001 een deskundigenbericht bevolen terzake de waarde van de voormalige echtelijke woning. Ook na het uitbrengen van het deskundigenbericht hebben partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de waarde van de voormalige echtelijke woning. Conform artikel 3:185 BW heeft de rechter die de verdeling vaststelt zowel ten aanzien van de wijze van verdeling alsmede ten aanzien van de prijsbepaling waarvoor de boedelbestanddelen in de verdeling worden betrokken een grote mate van vrijheid. Het hof acht het onder de gegeven omstandigheden redelijk en billijk dat voor de waarde van de voormalige echtelijke woning uitgegaan wordt van ƒ 335.000,00. De man heeft zelf gesteld dat de door hem gestelde waarde van ƒ 335.000,00 reëel is. Voorts volgt uit het door de rechtbank benoemde deskundigenrapport dat de waarde per 23 juli 1998 minimaal ƒ 335.000,00 was. Naar het oordeel van het hof heeft de man geen relevante feiten en omstandigheden gesteld waarom de man niet meer gehouden kan worden aan hetgeen hij in eerste aanleg zelf heeft gesteld. Grief 1 treft geen doel."
In het eindarrest heeft het hof, met inachtneming van de verwerping van de eerste grief, op in cassatie niet terzake doende gronden de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangepast, maar de toedeling van de woning aan de vrouw tegen een waarde van ƒ 335.000,-- gehandhaafd.
3.2 In cassatie gaat het alleen om de waarde waartegen de voormalige echtelijke woning aan de vrouw is toegedeeld. De onderdelen 2-5 van middel I voeren aan dat het hof door in de hiervoor weergegeven rov. 2 te overwegen dat de man zelf heeft gesteld dat de door hem gestelde waarde van ƒ 335.000,-- reëel is, een onbegrijpelijke, althans onvoldoende gemotiveerde uitleg aan zijn stellingen heeft gegeven, en deze overweging daarom niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het oordeel dat het redelijk en billijk is van een waarde van ƒ 335.000,-- uit te gaan.
3.3 Deze onderdelen zijn gegrond. Het hof heeft kennelijk de man willen houden aan diens stelling in de conclusie van dupliek dat de door hem genoemde waarde "derhalve reëel" is, en die stelling aldus uitgelegd dat de man daarmee een waarde van de echtelijke woning van ƒ 335.000,-- in geval van toedeling van de woning aan de vrouw als reëel aanvaardde. Terecht wordt aangevoerd dat dit onbegrijpelijk is in het licht van de overige stellingen van de man, die consequent heeft gesteld dat de waarde van de woning minimaal ƒ 335.000,-- is, zodat met de "genoemde waarde" in de conclusie van dupliek onmiskenbaar werd gedoeld op die minimale waarde, die de man stelde tegenover de door de vrouw verdedigde lagere waarde. Ook de omstandigheden dat de man steeds op verkoop van de woning heeft aangedrongen teneinde een juist beeld van de waarde te krijgen, en dat hij heeft ingestemd met de hiervoor vermelde taxatie van de onderhandse verkoopwaarde van de woning op ruim ƒ 417.000,--, maken het oordeel van het hof dat de man een waarde van ƒ 335.000,-- als reëel zou hebben aanvaard, onbegrijpelijk, zo wordt voorts terecht geklaagd.
3.4 De overige onderdelen van middel I en middel II behoeven na het voorgaande geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 april 2005 en van 24 mei 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 8 februari 2008.